ECLI:NL:GHARL:2023:7918

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
21/1026
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Gemeente Blaricum tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 14 te [woonplaats], vastgesteld op € 356.200, na een bezwaarschrift van belanghebbende. De heffingsambtenaar had de waarde voor het jaar 2019 vastgesteld op € 358.000, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de waarde. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarop belanghebbende een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 5 september 2023 zijn beide partijen gehoord. Het Hof oordeelde dat zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende niet in hun bewijslast slaagden. Het Hof bepaalde de waarde van de onroerende zaak op € 350.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Daarnaast werd belanghebbende een schadevergoeding toegekend van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1026
uitspraakdatum: 19 september 2023
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Gemeente Blaricum(hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2021, nummer UTR 19/5531, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar
alsmede
de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid;hierna: de Minister).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 14 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 358.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 426,74.
1.2.
Belanghebbende heeft op 28 maart 2019 een bezwaarschrift ingediend. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2018 de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 juli 2021 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking verminderd tot (volgens het dictum) € 356.200 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 20 augustus 2021 hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 2016 gebouwde rijwoning met een inhoud van ongeveer 399 m3, een perceelsoppervlakte van circa 129 m2, waarvan 4 m2 brandgang, en een berging/schuur met een inhoud van 15 m3.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3.
Belanghebbende concludeert dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat de WOZ-waarde op € 340.000 moet worden vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed (vgl. TK, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, p. 44 en HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de door de heffingsambtenaar beschikte, vastgestelde waarde van € 358.000 te hoog is. Dit brengt mee dat op de Heffingsambtenaar de last rust feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde verwijst de heffingsambtenaar naar een ‘matrix waardeonderbouwing’ en een ‘taxatiekaart hertaxatie’ van taxateur [naam2] van 4 juni 2021, waarin de waarde van de woning is getaxeerd op € 366.000 naar waardepeildatum en toestandsdatum 1 januari 2018. Op basis van de vergelijkingsmethode zijn drie panden, allen te [woonplaats] , als referentieobject gebruikt. Daarbij is rekening gehouden met kwaliteit (Kw), onderhoud (Oh), uitstraling (Ui), doelmatigheid (Do), voorzieningen (Vo) en ligging (Li) van de onroerende zaak en de referentieobjecten. Als sprake is van een brandgang (BG) is deze op nihil gewaardeerd.
Object
Bouw-jaar
Kw Oh Ui Do Vo Li
Opstal
(m3)
Prijs per m2
(€)
Perceel
(m²)
Prijs per m2
(€)
Bijgebouwen
WOZ/Koopsom (€)
Datum koopcontract
[adres1] 14
2016
333333
399
770
1125
BG 4
4500
Berging/schuur € 2.700
WOZ: 366.000
[adres2] 37
2016
334334
433
33
836
830
154
BG 6
495
Berging/schuur € 2.700
485
(01-08-2018)
[adres3] 27
1999
333333
337
700
146
450
€ 5.700
305
(22-12-2017)
[adres4] 58
2006
333333
412
800
150
450
€ 5.700
390
(27-07-2017)
[adres5] 16
2018
334333
387
895
127
450
Berging/schuur € 2.700
407.100 v.o.n.
(29-01-2018)
[adres6] 41
2016
333333
461
28
774
125
BG 4
450
Berging/schuur € 2.700
460
(01-02-2019)
[adres6] 35
2016
333333
461
14
804
125
BG 4
450
€ 2.700
€ 469.000
(01-04-2019)
[adres7] 17
1996
Onbekend
345
700
164
450
€ 5.700
€ 295.000
(15-06-2017)
4.4.
De heffingsambtenaar slaagt niet in de op hem rustende bewijslast. Hiervoor is het volgende van belang. Blijkens een eerder in opdracht van de heffingsambtenaar opgemaakt taxatierapport van taxateur [naam3] van 10 februari 2019 (hierna: het eerste taxatierapport is bij het referentieobject [adres4] 58 uitgegaan van een inhoud van circa 480 m3, terwijl dat in het taxatierapport van 4 juni 2021 (de tweede taxatie) 412 m3 is. Dientengevolge stijgt de prijs per m3 van € 690 in het eerste taxatierapport naar € 800 in de tweede taxatie. Daarnaast is in het eerste taxatierapport uitgegaan van een inhoud van de onroerende zaak van 423 m3, terwijl in de tweede taxatie de inhoud van de onroerende zaak gesteld is op 399 m3. Voor deze wijzigingen heeft de heffingsambtenaar desgevraagd geen onderbouwing kunnen geven. Daar komt bij dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de inhoud van referentieobject [adres2] 520 m3 bedraagt, terwijl de heffingsambtenaar is uitgegaan van 433 m3, vermeerderd met een aanbouw van 34 m3 (totaal 467 m3). Uitgaande van die grotere inhoud houdt dat in dat de prijs per m3 voor dat referentieobject had moeten worden vastgesteld op € 750. Dat is lager dan de prijs per m3 zoals voor de onroerende zaak is getaxeerd. Belanghebbende heeft daarnaast gewezen op de verhoging van de waarde van het bijgebouw van referentieobject [adres3] 27 van € 5.100 (eerste taxatierapport) naar € 5.700 (tweede taxatierapport). Ook voor deze wijziging heeft de heffingsambtenaar geen verklaring kunnen geven. Daar komt bij dat het referentieobject [adres5] 16 een vrij-op-naamtransactie betreft, waardoor die transactie niet zonder meer kan dienen als referentie voor de onroerende zaak. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gesteld dat de referentieobjecten de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde voldoende onderbouwen. Het referentieobject [adres7] 17 is daarnaast aanzienlijk ouder dan de onroerende zaak en van dit object zijn de KOUDVL-factoren onbekend, waarmee ook dat object de waarde die de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwd. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de objecten aan het [adres6] aanzienlijk groter zijn dan de onroerende zaak; zij onderbouwen reeds om die reden de waarde van de onroerende zaak evenmin.
4.5.
Belanghebbende heeft op zijn beurt een waarde bepleit € 340.000. Hij heeft die waarde echter op zijn beurt evenmin onderbouwd en daarmee slaagt belanghebbende evenmin in de op hem rustende bewijslast.
4.6.
Het oordeel van het Hof dat zowel de Heffingsambtenaar als belanghebbende de door hen bepleite waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft tot gevolg dat het Hof zelf, ter beslechting van het geschil en zoveel mogelijk aan de hand van de door partijen aangedragen feiten, bescheiden en argumenten, de waarde ervan in goede justitie dient te bepalen. Het Hof bepaalt de waarde op de peildatum 1 januari 2018 op € 350.000.
Immateriële schadevergoeding
4.7.
Eerst in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de redelijke termijn voor berechting van het geschil is overschreden. Belanghebbende heeft op 28 maart 2019 zijn bezwaarschrift ingediend. Het Hof doet heden uitspraak. Niet in geschil is dat op deze uitspraakdatum de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden en dat belanghebbende daarmee recht heeft op een schadevergoeding van € 500 (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding van de redelijke termijn komt afgerond twee maanden voor rekening van de heffingsambtenaar, ofwel € 200. Voor het overige, afgerond drie maanden, is de overschrijding toerekenbaar aan de Minister, ofwel voor € 300. De heffingsambtenaar respectievelijk de Minister zullen tot die bedragen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het Hof het hoger beroep ongegrond verklaart, zal van de heffingsambtenaar griffierecht worden geheven.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.598. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken met inachtneming van het voorgaande vast op € 1.674 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskostenvergoeding,
– stelt de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 vast op € 350.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 200,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 300,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674, en;
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2023
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 september 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.