In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een perceel grond onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van het perceel per waardepeildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 11.000, met een bijbehorende aanslag onroerende zaakbelasting van € 17,27. Belanghebbende, eigenaar van het perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar en later ook door de rechtbank.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. Tijdens de zitting heeft belanghebbende verklaard dat het perceel, dat een natuurterrein betreft, na een wijziging in het bestemmingsplan niet of nauwelijks gebruiksmogelijkheden heeft. Hij heeft een lagere waarde van € 3.000 bepleit, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 11.000 verdedigde.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de waarde van het perceel vastgesteld op € 9.000, rekening houdend met de stukken van het geding en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. Tevens is het beroep van belanghebbende op de vrijstelling voor natuurterreinen afgewezen, omdat deze alleen geldt voor terreinen beheerd door rechtspersonen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.