ECLI:NL:GHARL:2023:8380

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
22/245
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een perceel grond onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een perceel grond onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van het perceel per waardepeildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 11.000, met een bijbehorende aanslag onroerende zaakbelasting van € 17,27. Belanghebbende, eigenaar van het perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar en later ook door de rechtbank.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. Tijdens de zitting heeft belanghebbende verklaard dat het perceel, dat een natuurterrein betreft, na een wijziging in het bestemmingsplan niet of nauwelijks gebruiksmogelijkheden heeft. Hij heeft een lagere waarde van € 3.000 bepleit, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 11.000 verdedigde.

Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de waarde van het perceel vastgesteld op € 9.000, rekening houdend met de stukken van het geding en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. Tevens is het beroep van belanghebbende op de vrijstelling voor natuurterreinen afgewezen, omdat deze alleen geldt voor terreinen beheerd door rechtspersonen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/245
uitspraakdatum: 3 oktober 2023
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2021, nummer AWB 21/1499, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [adres1] 0
( [adres1] ) te [woonplaats] (hierna: het perceel) per waardepeildatum 1 januari 2017, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 11.000. Tegelijk met deze beschikking is een aanslag onroerende zaakbelasting gebruiker niet-woning (hierna: OZB) opgelegd van € 17,27.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Hij heeft een hogerberoepschrift en een nader stuk ingediend. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2023 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar is met kennisgeving niemand verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en beheerder van het perceel. Het betreft een natuurterrein ter grootte van 2705 m².
2.2.
Belanghebbende heeft het perceel op 2 februari 2016 gekocht voor € 12.500.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is de WOZ-waarde van het perceel in geschil en voorts, of het gelijkheidsbeginsel tot toepassing van de vrijstelling natuurterreinen, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten WOZ (hierna: de vrijstelling natuurterreinen), dient te leiden.
3.2.
In de bezwaarfase en in beroep was ook in geschil of de vrijstelling natuurterreinen, voor belanghebbende als natuurlijk persoon van toepassing is. Dit is in hoger beroep niet langer in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

WOZ-waarde
4.1.
Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift voor het eerst het standpunt ingenomen dat hij een lagere waarde voorstaat dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. Dan rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de stukken in eerste aanleg. In een brief van 20 januari 2023 heeft het Hof de heffingsambtenaar verzocht te reageren op het standpunt van belanghebbende, dat de WOZ-waarde te hoog is. De heffingsambtenaar heeft daarop in een stuk van 2 februari 2023 gereageerd. Hij schrijft daarin:
“Ter onderbouwing van de WOZ-waarde doe ik u hierbij het taxatieverslag toekomen wat ten grondslag ligt aan de oplegging van de onderhavige aanslag en tevens doe ik u een uittreksel uit het kadaster toekomen waarin staat dat het perceel is aangekocht op 2 februari 2016 voor € 12.500, een jaar voor de waardepeildatum.
Mijns inziens is hiermee voldoende aangetoond dat de WOZ-waarde voor belastingjaar 2018 niet te hoog is vastgesteld. Indien u van mening bent dat de WOZ-waarde hiermee niet voldoende is onderbouwd en u een uitgebreider taxatierapport wenst te ontvangen, dan verzoek ik u contact op te nemen met de behandelend ambtenaar (…)”.
4.4.
Bij genoemde brief van 2 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar een taxatieverslag niet-woning gevoegd, waarin de kadastrale kenmerken van het perceel zijn opgenomen. Onder het kopje ‘Marktgegevens’ is opgenomen: “Geen marktgegevens aanwezig”. De waarde van het perceel per waardepeildatum 1 januari 2017 is in het taxatieverslag zonder nadere onderbouwing gesteld op € 13.525. Een deel van het perceel (485 m²) is aangemerkt als vrijgestelde dijkgrond en is – tegen een waarde van € 2.425 – daarop in mindering gebracht zodat de waarde op (afgerond) € 11.000 uitkomt.
4.5.
Belanghebbende heeft in een nader stuk van 22 februari 2023 daartegen aangevoerd dat als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan een aantal gebruiksvormen op de zogenoemde ‘Lingelandjes’, waartoe zijn perceel behoort, niet meer wordt toegestaan. Dit brengt volgens belanghebbende een waardedrukkend effect mee dat nog niet in het eigen aankoopcijfer is verwerkt. Omdat het perceel verplicht moet worden omgevormd naar natuur, is een reële vierkante meterprijs van het perceel, los van de dijkgrond, volgens belanghebbende ongeveer € 1.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft niet op het stuk van 22 februari 2023 gereageerd. Hij heeft twee dagen voor de zitting telefonisch aan de griffie van het Hof meegedeeld ter zitting niet aanwezig te zullen zijn.
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij zich kan vinden in het deel dat de heffingsambtenaar heeft aangemerkt als vrijgestelde dijkgrond. De waarde die aan de rest van het perceel is toegekend, is volgens belanghebbende veel te hoog. Het perceel betreft Natura 2000-gebied en kent na de wijziging van het bestemmingsplan, die bij rechterlijke uitspraak in 2013 [1] is komen vast te staan, niet of nauwelijks gebruiksmogelijkheden. Er geldt een ‘uitsterfbeleid’, waardoor recreëren op het perceel niet meer is toegestaan. Hij kan feitelijk weinig met het perceel, het is enkel natuurgrond. Belanghebbende heeft voorts verklaard dat hij ten tijde van de aankoop niet van het gewijzigde bestemmingsplan op de hoogte was en dat hij daardoor teveel heeft betaald voor het perceel. Het eigen aankoopcijfer is daarom volgens hem niet bruikbaar. Uit transacties van vergelijkbare percelen in recente jaren – enige tijd na de waardepeildatum – leidt hij af dat een waarde van € 1 tot € 1,50 per vierkante meter reëel is. Hij bepleit een waarde van het perceel op de waardepeildatum van € 3.000.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het overgelegde taxatieverslag niet-woning niet aannemelijk gemaakt dat de door hem verdedigde waarde van € 11.000 niet te hoog is. Daarbij heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen.
4.9.
De waarde van € 13.525 – voor toepassing van de vrijstelling in verband met de dijkgrond – is door de heffingsambtenaar op geen enkele wijze onderbouwd. Er zijn geen marktgegevens overgelegd – die zijn er volgens het taxatieverslag ook niet – en als ervan wordt uitgegaan dat het eigen aankoopcijfer bruikbaar is ter vaststelling van de gezochte waarde, zoals de heffingsambtenaar bepleit, dan ontbreekt een onderbouwing om een waardestijging van ruim 8% in de periode tussen de aankoop door belanghebbende op 2 februari 2016 en de waardepeildatum aannemelijk te achten. Het Hof heeft geen aanleiding gezien de heffingsambtenaar nogmaals in de gelegenheid te stellen de waarde nader te onderbouwen, zoals hij in zijn brief van 2 februari 2023 heeft verzocht (zie 4.3).
4.10.
Nu de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, moet worden beoordeeld of belanghebbende aannemelijk maakt dat de door hem bepleite waarde van € 3.000 niet te laag is. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Als er al van wordt uitgegaan dat het eigen aankoopcijfer niet bruikbaar is, zoals belanghebbende bepleit, dan heeft hij geen enkele onderbouwing – zoals gegevens van concrete transacties – gegeven van de door hem voorgestane waarde. Bovendien heeft hij ter zitting verklaard dat hij de door hem genoemde transactieprijzen van € 1 tot € 1,50 per vierkante meter heeft afgeleid uit transacties die enige tijd na de waardepeildatum hebben plaatsgevonden. Belanghebbende is daarom evenmin in de op hem rustende bewijslast geslaagd.
4.11.
Aangezien beide partijen niet in de op hen rustende bewijslast zijn geslaagd, stelt het Hof de waarde van het perceel, rekening houdend met de stukken van het geding en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, per waardepeildatum 1 januari 2017 in goede justitie vast op € 9.000.
Vrijstelling natuurterreinen – gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel)
4.12.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat de vrijstelling natuurterreinen alleen geldt voor terreinen die worden beheerd door rechtspersonen, en niet voor terreinen die worden beheerd door natuurlijke personen zoals het perceel van belanghebbende. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de vrijstelling op andere, vergelijkbare, door natuurlijke personen beheerde terreinen is toegepast. Het Hof vat dit op als een beroep op de meerderheidsregel. Deze regel brengt mee dat vergelijkbare gevallen deel moeten uitmaken van een groep, waarbij de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. Dit beroep slaagt niet. Met de enkele stelling, zonder feitelijke onderbouwing, dat de heffingsambtenaar de vrijstelling natuurterreinen in gelijke gevallen wel heeft toegepast, heeft belanghebbende niet voldaan aan de voor een beroep op de meerderheidsregel vereiste stelplicht [2] . Het beroep op de meerderheidsregel slaagt reeds daarom niet. Dat belanghebbende de gegevens van de – volgens hem – gelijke gevallen niet verstrekt omdat hij van de heffingsambtenaar niet de toezegging heeft gekregen dat de heffingsambtenaar die gelijke gevallen niet alsnog in de heffing zal betrekken, is een afweging die voor zijn risico komt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in beroep en hoger beroep. Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding van proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar,
– vermindert de waarde tot € 9.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2023.
De griffier, De raadsheer,
(J.H. Riethorst) (M.M. Breij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 oktober 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2452
2.vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1788, r.o. 5.3.2.