ECLI:NL:GHARL:2023:8714

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.315.100/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldlening tussen erfgenaam en executeur-testamentair met betrekking tot honorarium en aflossing

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een erfgenaam en de executeur-testamentair, die tevens advocaat is, over een geldlening die de erflaatster aan de executeur heeft verstrekt. De erflaatster had een lening van € 250.000 aan de executeur verstrekt, met een rente van 4% per jaar. Na het overlijden van de erflaatster ontstond er onenigheid over de aflossing van deze lening. De erfgenaam vorderde betaling van het restantbedrag van de lening, terwijl de executeur stelde dat hij recht had op honorarium voor zijn werkzaamheden als executeur. Het hof oordeelde dat de executeur nog een bedrag uit de lening schuldig was en dat de erfgenaam terecht een beroep deed op misbruik van omstandigheden met betrekking tot de factuur van de executeur. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en stelde het te betalen bedrag door de executeur aan de erfgenaam vast op € 23.088,85, vermeerderd met rente. Daarnaast werd de executeur veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 9.799,05 aan de erfgenaam, met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.315.100/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 518621)
arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L.E. Huard, die kantoor houdt in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,in zijn hoedanigheid van opvolgende executeur testamentair en/of enig erfgenaam van
[de erflaatster],
die woont in [woonplaats1] ,
verweerder in (principaal) hoger beroep,
die zelf incidenteel hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, die kantoor houdt in Rotterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 22 juni 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 4 augustus 2022;
  • de memorie van grieven van 22 november 2022;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 31 januari 2023;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van 11 april 2023;
  • een akte overlegging nadere producties van [appellant] van 6 juni 2023;
  • een akte uitlaten producties van [geïntimeerde] van 4 juli 2023.
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft [geïntimeerde] daartoe het procesdossier aan het hof verstrekt.

2.De kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat over een lening die mevrouw [de erflaatster] (hierna: erflaatster) aan [appellant] heeft verstrekt. Het hof verwerpt het verweer dat erflaatster deze lening heeft omgezet in een lening aan de stichting [naam1] . [appellant] is terecht tot nakoming van de verplichtingen uit deze overeenkomst veroordeeld, zij het dat het hof uitgaat van een lager bedrag dan de rechtbank.
2.2
Verder is in geschil of [appellant] terecht als voorwaarde aan het indienen van zijn ontslag als executeur-testamentair de betaling van een factuur kon verbinden. Het hof oordeelt dat dit niet het geval was voor zover [appellant] daarbij alsnog aanspraak heeft gemaakt op honorarium en op een vergoeding de uren van zijn secretaresse.
2.3
Het hof zal die beslissingen toelichten, nadat eerst de in hoger beroep relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

3.1
[geïntimeerde] is de zoon (enig kind) en erfgenaam van wijlen mevrouw [de erflaatster] (hierna: erflaatster), bij leven een bekende tv-presentatrice.
3.1
[appellant] was in het verleden zowel advocaat als accountant werkzaam en behartigde jarenlang de financiële en juridische belangen van [de erflaatster] . B&J Accountants is een accountantskantoor dat zijn naam draagt en waarbij [appellant] betrokken is. [appellant] is als advocaat van het tableau geschrapt door de Raad van Discipline op 14 september 2020. Deze beslissing is op 23 april 2021 door het Hof van Discipline bekrachtigd.
3.2
Op 17 juli 2012 hebben erflaatster en [appellant] een geldleningsovereenkomst
getekend, waarbij is overeengekomen dat erflaatster € 250.000 leent aan [appellant] (hierna: de geldleningsovereenkomst). In de geldleningsovereenkomst is onder andere opgenomen [appellant] een rente van 4% per jaar betaalt, op iedere 30ste van de maand, voor het eerst op 30 augustus 2012, dat de aflossing van de lening plaatsvindt aan het einde van de looptijd en dat de looptijd van de lening één jaar is, eindigend op 31 juli 2013, tenzij partijen schriftelijk de looptijd verlengen, met telkens één jaar;
3.3
Op 31 maart 2015 heeft de Stichting [naam1] (die de belangen van de hindoe-gemeenschap in Almere behartigt en een tempel onderhoudt en waarvan de echtgenote van [appellant] voorzitter was) een brief aan erflaatster verstuurd met als onderwerp "rente over het jaar 2014". In de brief is vermeld dat de stichting een rentebedrag van € 7.833,32 overboekt naar erflaatster, uitgaande van 4% rente per jaar over de uitstaande leensom. Verder is in de brief vermeld dat het rentepercentage over de uitstaande leensom vanaf 1 januari 2015 wordt gewijzigd naar 2,5%, zoals tussen erflaatster en [appellant] is besproken. Op 18 januari 2017 heeft die stichting nogmaals een brief aan
erflaatster verstuurd met als onderwerp "rente over het jaar 2016". In de brief is vermeld dat de stichting een rentebedrag van € 5.000,- overboekt naar erflaatster, uitgaande van 2,5% rente per jaar over de uitstaande leensom.
3.4
Op 20 december 2018 heeft de Stichting ‘The Golden Temple of Shri Vishnu’ € 3.957 aan erflaatster overgemaakt met de omschrijving "rente 2017." Tot aan 20 februari 2020 heeft erflaatster van diverse entiteiten betalingen ontvangen in verband met de geldleningsovereenkomst. In totaal is € 269.031,32 aan erflaatster betaald, volgens onderstaand overzicht.
Datum
betaling
5-sep-12
€ 1.075,00
12-okt-12
€ 833,00
29-nov-12
€ 833,00
20-jan-14
€ 10.000,00
3-dec14
€ 52.000,00
1-apr-15
€ 7.833,32
5-feb-16
€ 5.000,00
7-feb-17
€ 1.500,00
20-feb-l7
€ 3.500,00
25-jul-17
€ 50.000,00
25-jul-17
€ 5.000,00
31-okt-17
€ 50.000,00
18-dec-17
€ 50.000,00
27-jul-18
€ 5.000,00
1-nov-18
€ 5.000,00
5-nov-18
€ 5.000,00
19-dec-18
€ 5.000,00
20-dec-18
€ 3.957,00
20-feb-20
€ 7.500,00
Totaal:
€ 269.031,32
3.5
Bij testament van 24 maart 2020 heeft de toen al zieke erflaatster [appellant] tot de executeur en afwikkelingsbewindvoerder van haar nalatenschap benoemd. Na haar overlijden [in] 2020 is [appellant] gestart met zijn werkzaamheden als executeur.
3.6
Op 15 april 2020 had [appellant] aan erflaatster laten weten bereid te zijn als executeur op te treden en voor zijn werkzaamheden geen honorarium in rekening te brengen.
3.7
Onder meer over de vraag of de lening uit de geldleningsovereenkomst, inclusief de verschuldigde rente, volledig was afgelost, is een dispuut tussen partijen ontstaan, waarna [geïntimeerde] op 3 september 2020 [appellant] heeft verzocht terug te treden als executeur.
3.8
[geïntimeerde] heeft in augustus 2020 [naam2] van Denetax fiscalisten als
zijn adviseur ingeschakeld (hierna: de belastingadviseur van [geïntimeerde] ). [geïntimeerde] heeft zijn belastingadviseur in de cc opgenomen bij de hierna te noemen e-mails.
3.9
In een e-mail van 15 september 2020 heeft [geïntimeerde] [appellant] bericht dat hij een redelijk voorstel tot betaling van diens werkzaamheden aanvaardbaar acht, als [appellant] per omgaande de taak als executeur en vereffenaar van de nalatenschap neerlegt. [appellant] heeft in een e-mail van 17 september 2020 geantwoord dat hij een verzoekschrift zal indienen bij de kantonrechter om zijn taak als executeur te beëindigen, onder een aantal voorwaarden, waaronder de betaling van een factuur van B&J Accountants van € 11.181,91, waarbij de volgende uren in rekening zijn gebracht:
  • 24,75 uur x € 275 exclusief btw (uurtarief [appellant] );
  • 12 uur x € 125 exclusief btw (uurtarief [naam3] );
  • 11 uur x € 85 exclusief btw (secretariaat).
3.1
[geïntimeerde] heeft op 18 september 2020 [appellant] een tegenvoorstel gedaan voor de te declareren uren. [appellant] heeft geantwoord dat zijn voorstel niet-onderhandelbaar is en hem een ultimatum gesteld tot 21 september 2020. Bij uitblijven van een voor [appellant] acceptabele reactie, zal hij maatregelen treffen die hem in deze passend en geboden voorkomen om de boedel af te wikkelen. [geïntimeerde] is bij mail van 19 september 2020 met het voorstel van [appellant] akkoord gegaan. De factuur is betaald.

4.De procedure bij de rechtbank

[geïntimeerde] heeft betaling van het door hem berekende restantbedrag van de lening door [appellant] gevorderd, gesteld op € 70.288,09 te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft dit bedrag toegewezen, vermeerderd met 2,5% rente per jaar, vanaf de dag van dagvaarding (6 maart 2021). [geïntimeerde] had daarnaast (terug)betaling van € 11.181,97 door [appellant] en B&J gevorderd. Die vordering is afgewezen. [geïntimeerde] had nog verdere vorderingen ingesteld die zijn afgewezen. Deze zijn in hoger beroep niet langer relevant. Dat geldt ook voor de vorderingen in reconventie van [appellant] . De rechtbank heeft [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in conventie veroordeeld.

5.Het oordeel van het hof

De vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellant] vordert in hoger beroep, onder aanvoering van drie grieven, dat het hof de beslissingen van de rechtbank die gaan over de geldleningsovereenkomst vernietigt, [geïntimeerde] op dat punt niet-ontvankelijk verklaart dan wel zijn vordering afwijst, dan wel subsidiair het (terug) te betalen bedrag ten hoogste vaststelt op € 23.088,35, onder veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat [appellant] te veel heeft betaald op grond van het vonnis.
5.2
In incidenteel appel vordert [geïntimeerde] , onder aanvoering van vier grieven, de vernietiging van het vonnis voor zover dat betrekking heeft op de terugbetaling van de factuur van € 11.181,97, en vordert hij alsnog de veroordeling tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 september 2020.
5.3
Het hof zal de onderwerpen in geschil hierna thematisch bespreken. De twee grieven van [geïntimeerde] tegen de feitenvaststelling door de rechtbank zijn al voldoende besproken doordat het hof de feiten hiervoor zelfstandig heeft vastgesteld.
[appellant] is partij bij de geldleningsovereenkomst gebleven
5.4
De meest vergaande stelling die [appellant] in hoger beroep betrekt, is dat de geldleningsovereenkomst van erflaatster met [appellant] in 2013 is geëindigd en vervangen door een geldleningsovereenkomst met de stichting [naam1] . [appellant] verwijst daartoe naar een ongetekende overeenkomst voor een overeenkomst van 2 jaar, lopend van 15 oktober 2013 tot 15 oktober 2015, met een rente van 4% per jaar te betalen op 31 december. Volgens [appellant] hebben erflaatster en de stichting [naam1] zich wel conform deze overeenkomst gedragen, heeft erflaatster bij de stichting om aflossing van € 100.000,- verzocht op 15 januari 2017 en heeft de stichting [naam1] de geldlening op haar balans verwerkt.
5.5
Het hof verwerpt deze stelling. De overgelegde overeenkomst is niet ondertekend. Dat erflaatster daarmee heeft ingestemd, kan niet worden aangenomen. Evenmin klopt het dat overeenkomstig dit concept is gehandeld. De conceptovereenkomst ging uit van 4% rente die verschuldigd is over de looptijd tot 15 oktober 2015. Over 2015 is vanuit de stichting [naam1] 2,5% rente over het uitstaande bedrag naar erflaatster overgemaakt. Dat geldt ook voor 2016. De verdere betalingen die zijn verricht (zie hiervoor onder 3.4) zijn ook niet steeds op of kort na 31 december van elk jaar verricht en bevatten ook geen renteberekeningen over het uitstaande bedrag. De betalingen zijn ook niet alle door de stichting [naam1] gedaan.
5.6
De in hoger beroep ingenomen stellingen verdragen zich op dit punt ook niet met het door [appellant] bij de rechtbank ingenomen standpunt. Bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft zijn advocaat toen het volgende in zijn pleitnotities opgenomen:
“ [geïntimeerde] miskent de afspraak tussen [appellant] en [de erflaatster] die in randnummer 24
van de conclusie van antwoord is weergegeven. Die hield in dat [appellant] het geld
niet al uiterlijk op 31 juli 2013 aan [de erflaatster] diende terug te betalen, en dat hij
het geld zou herbeleggen mits hij daarvoor een goede herbelegging zou vinden. Tot een herbelegging is het nooit gekomen.
Wel heeft [appellant] telkens wanneer [de erflaatster] daarom vroeg de bedragen aan [de erflaatster] op de data die in het door [geïntimeerde] […]overgelegde overzicht overgemaakt.”
Volgens het proces-verbaal heeft [appellant] zelf verklaard:
“ [appellant] heeft geld geleend van mevrouw [de erflaatster] en vervolgens doorgeleend
aan de stichting voor de bouw van een tempel. Producties 16 t/m 18 gaan over de
rentebetalingen van de stichting aan [appellant] . [appellant] had de stichting
gevraagd de rentebetalingen die zij aan [appellant] verschuldigd was rechtstreeks
te betalen aan mevrouw [de erflaatster] als aflossing op zijn schuld aan haar.”
5.7
Het hof laat verder nog daar dat [geïntimeerde] in zijn laatste akte er nog op heeft gewezen dat de stichting [naam1] de lening ook in 2012 al op haar balans had opgenomen, terwijl die volgens [appellant] in 2013 zou zijn aangegaan door de stichting. De brief van erflaatster van 15 januari 2017 – aangenomen dat deze echt is, wat door [geïntimeerde] wordt bestreden – legt niet dat gewicht in de schaal dat [appellant] daaraan wil toekennen. De brief is gericht aan Stichting [naam1] t.a.v. de heer [appellant] . In de door de echtgenote van [appellant] ondertekende brieven van die stichting over de rentebetaling, verwees zij steeds naar de met [appellant] gemaakte afspraken. Aannemende dat erflaatster wist dat [appellant] het geld had doorgeleend aan de stichting is het niet vreemd dat zij [appellant] op het adres van de stichting verzocht om aflossing. Aan dat verzoek is overigens met een flinke vertraging voldaan door de Stichting [appellant] Foundation.
[appellant] heeft geen verklaring gegeven voor de betalingen vanuit de diverse entiteiten en voor de verschillen tussen zijn eigen verklaring bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank en het in hoger beroep ingenomen standpunt.
5.8
De grieven 1 en 2 van [appellant] treffen geen doel. Het hof gaat, aangezien [appellant] tekort is geschoten in zijn stelplicht, voorbij aan het verzoek tot het horen van de bestuursleden en de boekhouder van de stichting [naam1] als getuigen als onvoldoende ter zake dienend.
vanaf 1 januari 2015 geldt een enkelvoudige rente van 2,5% per jaar
5.9
De oorspronkelijke geldleningsovereenkomst liep af op 31 juli 2013. Daarna is geen nieuwe schriftelijke overeenkomst gesloten. Wel zijn er daarna volgens de brief van 31 maart 2015 afspraken gemaakt over een lagere rente vanaf 1 januari 2015, namelijk 2,5% per jaar. Aan die rentevoet is in 2015 en 2016 ook gevolg gegeven. Dat erflaatster het daar niet mee eens was, blijkt uit niets. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de geldlening vanaf 1 januari 2015 is voortgezet als een geldlening voor onbepaalde tijd tegen 2,5% rente per jaar (enkelvoudig).
5.1
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in zijn renteberekening steeds uitgaat van samengestelde rente en alle aflossingen op de hoofdsom die als zodanig zijn aangeven eerst in mindering laat strekken op de door hem berekende lopende rente. Dit is niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen over toerekening van betalingen aan kosten, renten en hoofdsom (imputatieregels) van artikel 6:43 en 6:44 BW. Het grootste manco in de berekening van [geïntimeerde] is de aansluiting van de berekening van de schuld per 1 januari 2015. Tot die datum is er volgens zijn eigen berekening € 64.741,- door [appellant] aan rente en aflossing betaald, waarvan hij € 11.596 aan lopende rente toerekent en € 53.145 aan aflossing op de hoofdsom. Zijn berekening (deel I) sluit met een openstaande hoofdsom op 1 januari 2015 vaan € 209.885,07. Vervolgens is onverklaarbaar dat de berekening (deel II) verder gaat met een openstaande hoofdsom op dezelfde datum van € 235.013,92.
Het hof gaat uit van de berekening van [appellant] die voldoende inzichtelijk is, waar die van [geïntimeerde] onbegrijpelijk is. Ook de berekening van [appellant] gaat overigens(in zijn nadeel) uit van een samengestelde rente over de hele looptijd. Derhalve stelt het hof het bedrag dat [appellant] per 31 maart 2021 nog verschuldigd was, overeenkomstig diens berekening, vast op € 23.088,85, te vermeerderen met 2,5% rente per jaar over dat bedrag tot de dag van volledige betaling.
5.11
Grief 3 van [appellant] slaagt.
[appellant] heeft geen recht op loon
5.12
De grieven in incidenteel appel zien op de factuur van € 11.181,91 die kort na 19 september 2020 door [geïntimeerde] is betaald. Het hof neemt tot uitgangspunt dat [appellant] had toegezegd dat hij zijn werkzaamheden als executeur zou volbrengen zonder daarvoor honorarium in rekening te brengen.
5.13
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] zijn, naast over de hiervoor besproken geldleningsovereenkomst, ook spanningen ontstaan nadat [appellant] nota’s van een andere vennootschap die zijn naam droeg vanuit de nalatenschap had betaald die volgens [geïntimeerde] niet (langer) verschuldigd waren. Ook is verschil van mening ontstaan over de liquidatie van een deel van de beleggingsportefeuille en de verkoop van de auto van erflaatster. Daarna heeft [geïntimeerde] erop aangedrongen dat [appellant] terugtrad als executeur, wat hij als oplossing heeft aangedragen in zijn mail van 3 september 2020.
In zijn mail van 17 september 2020 heeft [appellant] als voorwaarde gesteld dat hij dan wel kosten in rekening mocht brengen. [geïntimeerde] heeft op 18 september 2020 € 6.500 ex btw acceptabel geoordeeld als compromis, maar [appellant] weigerde daarmee in te stemmen en heeft in zijn antwoordmail van 18 september 2020 aangegeven dat hij, als voor 21 september 2021 zijn volledige factuur niet werd betaald,
“die maatregelen [zal] treffen die mij in dezen passend en geboden voorkomen om de boedel af te wikkelen”.
Het hof merkt dit laatste aan als een dreigement. De hele mailwisseling ademt ook niet de sfeer dat [geïntimeerde] op dat moment weloverwogen beslissingen nam, terwijl hij werd geconfronteerd met een executeur die eigen belangen had bij de afwikkeling van de nalatenschap. Daarbij tekent het hof wel aan dat niet van alle beslissingen die [appellant] als executeur heeft genomen en die in de loop van de procedure door [geïntimeerde] zijn aangevochten, is gebleken dat die onjuist waren. Van de beslissing om de beleggingsportefeuille (deels) te liquideren om vorderingen op de nalatenschap te voldoen, kan dit niet worden gezegd.
De keus voor [geïntimeerde] om hetzij door te gaan met een executeur (met uitgebreide bevoegdheden) die mogelijk verdergaande beslissingen in zijn nadeel zou nemen - de verstandhouding tussen hen was er niet beter op geworden - of [appellant] zijn zin geven, was geen reële. Het hof oordeelt dat de instemming die [geïntimeerde] op 19 september 2020 aan [appellant] heeft gegeven met zijn voorstel vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden, gelet op het onverholen dreigement van [appellant] in het door hem gestelde ultimatum.
5.14
Dit betekent echter niet dat de hele betaling die daarop is gevolgd ongedaan moet worden gemaakt. [appellant] had toegezegd zijn executeurswerkzaamheden te verrichten zonder honorarium in rekening te brengen. Dit betekent niet dat hij geen derden mocht inschakelen, maar wel dat hij zelf, ook niet langs de weg van zijn accountantskantoor, aanspraak kon maken op honorarium.
5.8
De werkzaamheden die de heer [naam3] voor [appellant] heeft gedaan (onder meer het opstellen van een vermogensopstelling en een liquiditeitenbalans) en het daarvoor in rekening gebrachte bedrag zijn door [geïntimeerde] expliciet aanvaard in zijn mail van 18 september 2020. Dat geldt niet voor de in rekening gebrachte uren van de secretaresse van [appellant] . Volgens [geïntimeerde] heeft zij geen werkzaamheden in het kader van de executele verricht en heeft haar optreden alleen het conflict tussen [geïntimeerde] en [appellant] aangescherpt. [appellant] heeft dat onvoldoende weersproken.
Het hof bepaalt dat het deel van de factuur dat ziet op zijn eigen honorarium (€ 6.806,25) p en op de in rekening gebrachte uren van de secretaresse (€ 935), vermeerderd met btw (derhalve in totaal € 9.799,05) door hem aan [geïntimeerde] vergoed moet worden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 september 2020 tot de dag van betaling zoals gevorderd.
5.15
De grieven in incidenteel appel slagen in zoverre.
De slotsom
5.16
Het principaal appel slaagt deels. Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover in het dictum daarvan onder 6.1 een bedrag van € 70.288,09 is toegewezen en in plaats daarvan € 23.088,85 toewijzen, te vermeerderen met de contractuele rente van 2,5% per jaar, vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag waarop aan het vonnis van de rechtbank is voldaan (volgens [geïntimeerde] was dat ergens in september 2022).
Het incidenteel appel slaagt ook deels. Het hof zal na 6.1 een nieuwe veroordeling toevoegen (genummerd 6.1a) erop neerkomende dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 9.799,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 september 2020 tot de dag waarop aan het vonnis is voldaan.
5.17
Het hof zal [geïntimeerde] vervolgens veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van wat [appellant] per saldo te veel heeft betaald naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank.
5.18
Het hof laat de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand. In hoger beroep zal het hof de proceskosten compenseren, zowel in principaal als in incidenteel appel, omdat beide partijen over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld.
5.19
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2022, uitsluitend voor zover het de veroordeling onder 6.1 betreft, en beslist opnieuw rechtdoende:
6.1veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 23.088,85, te vermeerderen met de contractuele rente van 2,5% per jaar daarover vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag waarop [appellant] aan het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2022 heeft voldaan;
6.1a veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 9.799,05 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 september 2020 tot de dag waarop [appellant] aan dat vonnis van de rechtbank heeft voldaan;
6.2
bekrachtigt het vonnis van 22 juni 2022 voor het overige, voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen;
6.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] voor zover [appellant] op grond van het vernietigde deel van het vonnis van 22 juni 2022 meer aan [geïntimeerde] heeft betaald dan waar hij op grond van dit arrest recht heeft;
6.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep;
6.5
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, W.F. Boele en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 oktober 2023.