In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De naheffingsaanslag van € 4,39 werd opgelegd op 16 februari 2021, met bijkomende kosten van € 65,30. Belanghebbende had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 17 oktober 2023 heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn auto slechts vijf tot tien minuten had geparkeerd om een kast op te halen bij zijn zoon. Het Hof heeft de vraag beoordeeld of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De heffingsambtenaar stelde dat dit het geval was, terwijl belanghebbende dit ontkende. Het Hof heeft vastgesteld dat de parkeerbelasting objectief is en dat er in principe geen ruimte is voor persoonlijke omstandigheden, tenzij er sprake is van overmacht.
Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, aangezien belanghebbende zijn auto op een aangewezen parkeerplaats had geparkeerd, ook al was dit voor een korte periode. Het Hof heeft geen bewijs gevonden voor de stelling van belanghebbende dat er sprake was van 'onmiddellijk laden en lossen' of een overmachtsituatie. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.