In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van twee minderjarige kinderen, geboren in 2015 en 2017, na de scheiding van hun ouders. De moeder, wonende in Duitsland, verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, terwijl de vader, wonende in Nederland, verzocht om de hoofdverblijfplaats bij hem te laten. De rechtbank Overijssel had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats bij de vader zou zijn, en de moeder ging hiertegen in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 januari 2024 waren beide ouders, hun advocaten en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Overijssel aanwezig. De moeder stelde dat de kinderen geworteld zijn in Duitsland en dat zij de zorg voor de kinderen beter kan bieden. De vader betwistte dit en stelde dat de kinderen altijd in Nederland hebben gewoond en dat hij in staat is om voor hen te zorgen. De GI en de raad voor de kinderbescherming gaven aan dat de kinderen zich klem voelen tussen de ouders en dat het belangrijk is dat beide ouders een rol in hun leven blijven spelen.
Het hof oordeelde dat het in het belang van de kinderen is dat zij hun hoofdverblijfplaats bij de vader hebben, omdat hij in staat is om een gelijkwaardige rol voor de moeder te waarborgen. De zorgen van de moeder over de opvoedcapaciteiten van de vader werden niet door professionals gedeeld. De zorgregeling, die door de rechtbank was vastgesteld, werd door het hof bekrachtigd, waarbij werd benadrukt dat het belangrijk is dat de kinderen frequent contact hebben met beide ouders. Het hof compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.