ECLI:NL:GHARL:2024:2876

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.323.136/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onrechtmatig beslag en de gevolgen voor de verkoopprijs van onroerend goed

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hebben appellanten schadevergoeding gevorderd van de geïntimeerde als gevolg van een onrechtmatig beslag op een perceel grond. Dit arrest is een vervolg op een eerdere procedure waarin het beslag was opgeheven en de geïntimeerde was veroordeeld tot schadevergoeding. De kern van het geschil draait om de vraag of de appellanten door het beslag schade hebben geleden, met name in de vorm van een lagere verkoopprijs voor hun woning. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende hebben onderbouwd dat het beslag hen daadwerkelijk heeft benadeeld in hun verkoopmogelijkheden. De appellanten stelden dat zij de woning voor een lagere prijs hebben moeten verkopen dan mogelijk was geweest zonder het beslag, maar het hof oordeelde dat zij niet voldoende feiten hebben aangedragen om deze claim te staven. Het hof heeft ook de argumenten van de geïntimeerde, die betwistte dat het beslag de verkoopprijs had beïnvloed, gevolgd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder al geoordeeld dat de schadeposten van de appellanten niet toewijsbaar waren, met uitzondering van enkele notariskosten die verband hielden met de aanpassing van de koopovereenkomst. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het claimen van schadevergoeding in het kader van onrechtmatige daad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.323.136/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 529573
arrest van 23 april 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna te noemen:
[appellant] ,
2. [appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten] ,
advocaat: mr. M.J.M. Groen te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.W. Prillevitz te Bussum.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 17 oktober 2023 heeft op 16 februari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. Mr. Prillevitz heeft op 4 maart 2024 een aantal opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal die voornamelijk van redactionele aard zijn en voor het overige (ook) niet van belang zijn voor de beslissingen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellanten] vorderen in deze procedure schadevergoeding van [geïntimeerde] als gevolg van een onrechtmatig beslag van [geïntimeerde] op een perceel grond. Deze procedure is een vervolg op een eerdere procedure, waarin de rechtbank Midden-Nederland dat beslag heeft opgeheven en [geïntimeerde] heeft veroordeeld tot schadevergoeding. Die beslissingen zijn in hoger beroep door dit hof bekrachtigd [1] . Het geschil tussen partijen heeft de volgende feitelijke achtergrond, die het hof deels heeft ontleend aan het arrest van dit hof in de eerdere procedure.
2.2
[geïntimeerde] is gehuwd geweest met [naam1] , die [in] 2010 is overleden. Uit de verklaring van erfrecht van 18 januari 2011 blijkt dat [geïntimeerde] alle goederen van de nalatenschap verkregen heeft en dat alle schulden van de nalatenschap voor haar rekening komen.
2.3
[naam1] heeft op 14 september 1995 van de gemeente Lelystad een perceel grond met water gekocht met de huidige kadastrale nummers: gemeente Lelystad, sectie N 2565, N 2480 en N 2564.
2.4
De grond werd nadien in bouwpercelen gesplitst en door [naam1] ingebracht in Waterfront Projecten B.V., een vennootschap waarvan [naam1] bestuurder en één van de aandeelhouders was (hierna: Waterfront). Drie percelen werden door [naam1] destijds niet ingebracht, waaronder perceel N 2480, het perceel waarop [naam1] zijn woonhuis liet bouwen, perceel N 2565, een perceel water met een oever en een smal strookje grond langs deze oever, en perceel N 2564 (hierna: het perceel), een smalle strook grond naast perceel N 2565.
2.5
Op 30 maart 2007 hebben Waterfront en [naam1] privé als verkopers en [appellanten] als kopers een ‘koopakte bedrijfsonroerend goed’ getekend. Daarin is bepaald dat de koop betrekking heeft op het woonhuis met de achtergelegen bedrijfshal, gelegen op een perceel grond dat gedeeltelijk bestemd is voor zakelijke bebouwing en gedeeltelijk niet zakelijke bebouwing en het perceel, dat uitsluitend door [naam1] in privé wordt verkocht. Voor beide percelen gold één koopprijs van € 465.000,- waarvan is bepaald dat de exacte toerekening van de prijs aan beide percelen afzonderlijk nog moest plaats vinden.
2.6
Op 4 mei 2007 hebben Waterfront als verkoper en [appellanten] en Feest B.V. (een vennootschap van [appellant] ) als koper een ‘koopakte bedrijfsonroerend goed’ getekend. Daarin is bepaald dat de koopovereenkomst betrekking heeft op het woonhuis en de achtergelegen bedrijfshal (verder te noemen: de woning) en dat de koopprijs € 453.000,- bedraagt.
2.7
Op 14 juni 2007 is ten overstaan van een notaris een akte gepasseerd betreffende de levering van het perceel door [naam1] aan [appellanten] In die akte staat onder meer: “De koopovereenkomst is mondeling tot stand gekomen. Partijen bevestigen dat de inhoud daarvan overeenkomt met de uitwerking in deze akte”. In de akte heeft [naam1] kwijting verleend voor de betaling door [appellanten] van de koopsom van € 5.000,-
2.8
Op 8 juli 2019 hebben [appellanten] met [naam2] en [naam3] (hierna:
[naam2 en 3] ) overeenstemming bereikt over een koopprijs v van € 520.000,- voor de woning en het perceel.
2.9
Op 15 juli 2019 heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag op het perceel gelegd. In de daarop volgende procedure bij de rechtbank Midden-Nederland heeft zij gevorderd te verklaren dat [appellanten] de eigendom daarvan niet hebben gekregen en dat het op haar naam moest worden gezet. [geïntimeerde] baseerde die vorderingen kort gezegd op de stellingen dat de koopovereenkomst tussen [naam1] en [appellanten] nietig is op grond van artikel 7:2 BW dan wel vernietigbaar op grond van artikel 1:88 BW vanwege het ontbreken van haar toestemming. [appellanten] hebben in die procedure opheffing van het beslag gevorderd.
2.1
[appellanten] hebben [naam2 en 3] op 18 juli 2019 in kennis gesteld van het beslag. Een door [appellanten] ingeschakelde notaris heeft een concept van een koopovereenkomst (met als datum 22 juli 2019) opgemaakt, waarin een regeling in verband met het beslag is opgenomen. [naam2 en 3] hebben toch afgezien van de koop.
2.11
De rechtbank Midden-Nederland heeft in het vonnis van 15 april 2020 de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, het door haar gelegde beslag opgeheven, [geïntimeerde] aansprakelijk geacht voor de schade als gevolg van het beslag en haar veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Het vonnis is op 26 mei 2020 door een door [appellanten] ingeschakelde notaris ingeschreven in het kadaster. [appellanten] hebben daarvoor aan de notaris € 326,65 betaald.
2.12
[appellanten] en Feest B.V. hebben op 4 augustus 2020 een overeenkomst gesloten met een derde, die de woning en het perceel heeft gekocht. De eigendom daarvan is overgedragen door inschrijving in de daartoe bestemde registers van een akte van levering van 17 november 2020. De koopsom voor de woning en het perceel bedroeg
€ 496.000,-.
2.13
[geïntimeerde] heeft tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van
15 april 2020 hoger beroep ingesteld bij dit hof. In het arrest van 31 augustus 2021 is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ook het hof heeft geoordeeld dat het beslag van [geïntimeerde] onrechtmatig was en partijen voor vaststelling van de schadevergoeding verwezen naar de schadestaatprocedure.
2.14
[appellanten] hebben vervolgens bij de rechtbank Midden-Nederland gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van a) € 24.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2019, b) € 529,38, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2019, c) € 326,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
10 juni 2020, d) € 2.964,-, te vermeerderen met de wettelijke rente van 17 november 2017,
e) € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2017 en
f) € 840,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2022, en de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
2.15
De rechtbank heeft van deze vorderingen de posten a, d, e en f afgewezen. De posten b en c zijn toegewezen. [appellanten] zijn in de proceskosten veroordeeld. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat enkele van de afgewezen vorderingen, rekening houdend met een eiswijziging, alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] wil met haar hoger beroep bereiken dat de vorderingen alsnog integraal worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) in beide hoger beroepen zullen daarbij thematisch en gezamenlijk worden behandeld.
Eiswijziging en omvang van het hoger beroep van [appellanten]
3.2
[appellanten] hebben hun eis in hoger beroep in zoverre gewijzigd dat zij in de memorie van grieven aan de vordering die de schadepost sub a) betreft - de lagere koopprijs voor de woning en het perceel - hebben toegevoegd “of zoveel meer of minder als Uw Hof in goede justitie zal bepalen". Tegen deze eiswijziging als zodanig heeft [geïntimeerde] op processuele gronden geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook ambtshalve geen processueel bezwaar daartegen, zodat het hof die gewijzigde eis zal beoordelen. Het hof begrijpt het in de memorie van grieven opgenomen petitum (de weergave van de vorderingen) verder zo dat de oorspronkelijke vorderingen, voorzover die zijn toegewezen, zijn gehandhaafd.
3.3
Tegen de afwijzing van de schadeposten die zijn genoemd in 2.14 onder e en f hebben [appellanten] geen bezwaar gemaakt, zodat die geen onderdeel meer zijn van het hoger beroep. De afwijzing daarvan staat daarmee in rechte vast.
De maatstaf
3.4
Tegen de door de rechtbank geformuleerde maatstaf waarmee de schadevergoedingsvorderingen van [appellanten] moeten worden beoordeeld en de in dat kader geldende bewijslastverdeling hebben [appellanten] als zodanig geen bezwaar gemaakt. Die maatstaf is ook juist: om vast te kunnen stellen of en welke schade het gevolg is geweest van het onrechtmatige beslag moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie waarin [appellanten] verkeren als gevolg van de beslaglegging en de situatie waarin zij zouden hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd. Op [appellanten] rust daarbij de processuele plicht om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die hun vorderingen kunnen dragen en die eventueel, bij voldoende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , te bewijzen. Het hof zal aan de hand hiervan thans per schadepost beoordelen of en zo ja, in hoeverre die toewijsbaar zijn.
Schade wegens lagere verkoopprijs (post a)
3.5
[appellanten] stellen dat zij door het in de periode van 15 april 2019 (de datum van beslaglegging) tot 26 mei 2020 (de datum van inschrijving van het vonnis van de rechtbank van 15 april 2020 in het kadaster) op het perceel rustende beslag schade hebben geleden: volgens hen hebben zij daardoor de woning en het perceel in augustus 2020 voor € 496.000,- verkocht, terwijl zij zonder het beslag een hogere prijs hadden kunnen realiseren, althans dat hen de kans op die hogere prijs is ontnomen. Bovendien werd na opheffing van het beslag tot aan het arrest van het hof van 31 augustus 2021 nog over de aanspraak van [geïntimeerde] geprocedeerd en ook dat heeft een prijsverlagend effect gehad. Niet de koopprijs van
€ 496.000,- die in augustus 2020 is gerealiseerd, is doorslaggevend voor de schadeberekening: het referentiepunt daarvoor is het bedrag dat [naam2 en 3] wilden betalen, aldus [appellanten] [geïntimeerde] betwist dit; volgens haar hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat zij de gestelde schade als gevolg van het beslag hebben geleden.
3.6
Het hof verwerpt de stellingen van [appellanten] , op grond van het volgende. Het beslag is door de rechtbank Midden-Nederland opgeheven in het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 15 april 2020. Het feit dat door [geïntimeerde] hoger beroep is ingesteld tegen dat vonnis, heeft op zich zelf niet bewerkstelligd dat het beslag daarmee is blijven rusten. [appellanten] hebben de woning en het perceel in augustus 2020 verkocht.
Voor de stelling dat de procedure in hoger beroep ook na opheffing van het beslag als zodanig een belemmerende factor is geweest voor de verkoop, althans een negatief effect op de te behalen verkoopprijs heeft gehad (omdat de aanspraak van [geïntimeerde] op het perceel als het ware nog steeds boven de markt hing) hebben [appellanten] niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld. Daarvoor bevat het dossier ook anderszins geen objectieve aanwijzingen. [appellanten] hebben niet gesteld dat de door de derde betaalde koopprijs van € 496.000,- negatief is beïnvloed door de beslag- en procedureperikelen en dat die derde zonder die perikelen een hoger bedrag zou hebben willen betalen.
3.7
Voorzover [appellanten] in hoger beroep hun stelling hebben gehandhaafd dat dat [naam2 en 3] door het beslag op de strook grond de koopovereenkomst, ook wat betreft de woning, niet hebben willen nakomen, waardoor zij niet een koopprijs van € 520.000,- hebben kunnen realiseren, is ook die onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft die stelling in eerste aanleg al gemotiveerd bestreden, onder meer met verwijzing naar diverse Whatsapp-berichten in november en december 2021, februari 2022 en juli 2022 van [naam2 en 3] waarin [naam2 en 3] dat oorzakelijk verband hebben ontkend. De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde] gehonoreerd. Het hof neemt het oordeel en de motivering van de rechtbank van dat oordeel over en maakt die tot de zijne. In hoger beroep hebben [appellanten] in essentie niets meer of anders aangevoerd dan wat al op goede gronden door de rechtbank is beoordeeld en verworpen. Bovendien heeft [geïntimeerde] bij haar memorie van antwoord screenshots van nog meer Whatsappberichten van [naam2] overgelegd, waarin deze nogmaals heeft bevestigd dat het beslag geen rol heeft gespeeld bij het niet doorgaan van de koop met [appellanten]
3.8
Voorzover [appellanten] hebben bedoeld te stellen dat [naam2 en 3] geen financiering konden krijgen als gevolg van het beslag (waarmee dat beslag dus indirect de oorzaak van het niet doorgaan van de koop was), is die stelling te weinig met feiten ondersteund en te speculatief om als toereikend onderbouwd te kunnen gelden. Die stelling vindt ook geen steun in eerder genoemde Whatsappberichten.
3.9
Hierbij komt nog dat ter zitting namens [appellanten] is verklaard dat het niet zinvol is om [naam2 en 3] over de reden voor hun afhaken als getuigen te horen. Dat het niet doorgaan van de koop direct dan wel indirect het gevolg van het beslag is geweest, is daarmee niet voldoende aannemelijk gemaakt.
3.1
De stelling van [appellanten] (met een beroep op het leerstuk van kansschade [2] ) dat ook los van de reden van afhaken van [naam2 en 3] en gezien hun bieding er (ten minste), goede en kwade kansen afwegend, een kans op het realiseren een hogere koopprijs dan
€ 496.000,- is geweest die hen is ontnomen, wordt evenmin gevolgd, op grond van de volgende overwegingen.
3.11
Volgens [appellanten] moet in die benadering worden aangeknoopt (als referentiewaarde) bij het door [naam2 en 3] uitgebrachte bod van € 520.000,-. Het hof ziet dat niet in. Volgens [appellanten] heeft de woning vanaf 2017 tot februari 2019 te koop gestaan met een vraagprijs van € 540.000,-. Het was volgens [appellanten] zelf geen woning die als ‘een warm broodje over de toonbank’ ging; niet gesteld of gebleken is dan ook dat in die periode een (concreet en serieus te nemen) bod is uitgebracht en zo ja, of dat in de orde van grootte van de bieding van [naam2 en 3] was. Ook voor de bezichtigingen die na 2019 zijn geweest, voorzover die zijn vermeld in het overgelegde overzicht van bezichtigingen tot juli 2020, is niet gesteld of gebleken dat die (zouden) hebben geleid tot enige bieding, en welke bedragen geboden (zouden) zijn.
3.12
De in dit verband genoemde familie [naam4] heeft ook geen bod uitgebracht, ook niet nadat zij in juli 2020, voor de derde keer, de woning hebben bezichtigd. Op dat moment was het beslag al opgeheven; dat dit nog een rol heeft gespeeld bij het uitblijven van een bieding van die familie is daarmee niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat volgens [appellanten] de vraagprijs voor de familie [naam4] geen probleem was, zegt niets over de vraag welk bedrag zij hadden willen bieden en of dat meer was dan wat uiteindelijk is verkregen in augustus 2020.
3.13
De volgens [appellanten] door hen gemiste kans op een hogere koopprijs voor de woning en het perceel als gevolg van het beslag vindt bovendien bepaald geen steun in de diverse stukken die over de (markt)waarde van de woning in het geding zijn gebracht. Integendeel, geen daarvan komt in de buurt van € 520.000,-. Een door [appellanten] zelf als productie 28 in het geding gebracht rapport van een taxatie van het betreffende pand door (onafhankelijk) bedrijfsmakelaarskantoor Van Rooij Bedrijfsmakelaars te Almere kwam uit op een onderhandse waarde van € 491.800 op de peildatum 15 juli 2019 (datum beslaglegging). Die waarde ligt onder de gerealiseerde koopprijs, ook als rekening zou worden gehouden met de volgens [appellanten] stijgende WOZ-waarden in 2020 en 2021
(€ 486.000,- respectievelijk € 494.000,-). Het hof laat dan nog daar dat Van Rooy volgens [geïntimeerde] is uitgegaan van een te grote woonoppervlakte (152 m2 in plaats van feitelijk 12m2) en dat uitgaande van die kleinere oppervlakte de waarde zeer waarschijnlijk lager ligt.
Uit een op verzoek van een potentiële bieder - de heer [naam5] - opgemaakt rapport blijkt een onderhandse verkoopwaarde per maart 2020 van € 480.000,-. De heer [naam5] heeft vervolgens een bod uitgebracht van € 445.000,- Deze verschillende, uit objectieve bronnen blijkende, waarden liggen (ver) onder het bod Van [naam2 en 3] De kans dat, het beslag weggedacht, een bieding in dezelfde orde van grootte reëel was, is daarmee niet voldoende gebleken. Het bod van [naam2 en 3] was kennelijk niet representatief voor de werkelijke marktwaarde.
3.14
De conclusie is dus dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat zij als gevolg van het beslag schade bestaande uit een lagere koopprijs hebben geleden, wat er verder ook zij van hun beroep op vergoeding van kansschade.
Notariskosten in verband met aanpassing van het koopcontract met [naam2] (post b)
3.15
Met de rechtbank acht het hof de kosten die zijn gemaakt in verband met het aanpassen van de koopovereenkomst met [naam2 en 3] toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken de stelling van [appellanten] dat deze kosten al waren gemaakt voordat [naam2 en 3] afzagen van de koop. Het is alleszins voorstelbaar dat [appellanten] hebben geprobeerd de gevolgen van het beslag op deze wijze te beperken. Het is redelijk dat de door hen betaalde kosten door [geïntimeerde] worden vergoed. [geïntimeerde] heeft de hoogte daarvan niet betwist, en evenmin op zelfstandige gronden de daarover toegewezen wettelijke rente.
3.16
De stellingen van [geïntimeerde] over deze twee schadeposten in relatie tot het mede-eigendom van [appellanten] en Feest B.V. van de woning zijn niet bijster goed te volgen. Kennelijk komen die er op neer ofwel dat [appellanten] de schade niet alleen of niet volledig heeft geleden althans niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat alleen jegens [appellanten] onrechtmatig is gehandeld door het beslag op het perceel. Wat daarvan ook zij, niet is gebleken dat Feest B.V. die kosten geheel of gedeeltelijk heeft gedragen, daargelaten dat de schadepost bestaande in de lagere verkoopprijs van de woning en het perceel die post hoe dan ook niet toewijsbaar is.
Reiskosten
3.17
Het gaat hierbij volgens [appellanten] om reiskosten in de periode van
9 oktober 2019 tot 17 november als gevolg van het twee keer per week bezoeken van hun zieke dochter in [woonplaats1] , die zij naar hun stelling niet zouden hebben gemaakt indien [naam2 en 3] de woning en het perceel zouden hebben gekocht.
3.18
[appellanten] hebben in hoger beroep ten aanzien van deze door rechtbank afgewezen post geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld die maken dat het door de rechtbank gegeven oordeel, dat niet vaststaat dat de reiskosten een gevolg zijn van het beslag, niet langer kan worden gevolgd en dat deze post alsnog moet worden toegewezen. Nu niet is komen vast te staan dat [naam2 en 3] door het beslag op het perceel zijn afgehaakt, is dat causaal verband tussen het beslag en de reiskosten niet voldoende aannemelijk gemaakt.
Notariskosten inschrijving vonnis rechtbank (post c)
3.19
Ter zitting bij het hof is door [appellanten] nader toegelicht, en dat is door [geïntimeerde] niet betwist, dat de notariskosten een gevolg zijn van de mededeling van het kadaster dat voor doorhaling van het beslag een notariële akte nodig is en dat de kosten op die akte betrekking hebben. De akte en het vonnis zijn vervolgens ingeschreven. Tegen die achtergrond is het niet onredelijk dat [appellanten] de hulp van een notaris heeft ingeroepen om het vonnis in te laten schrijven in het kadaster om ook in zoverre de gevolgen van het onrechtmatige beslag van [geïntimeerde] ongedaan te maken. Die had overigens ook zelf voor doorhaling kunnen zorgen. Het bezwaar van [geïntimeerde] tegen toewijzing van deze post is dan ook onterecht. De wettelijke rente is ook bij deze post door [geïntimeerde] niet op zelfstandige gronden bestreden.
Verrekening met € 7.000,-
3.2
Volgens [geïntimeerde] moeten [appellanten] haar nog € 7.000,- van de koopprijs voor het perceel betalen. [geïntimeerde] wil dit bedrag verrekenen met wat zij eventueel aan [appellanten] als schadevergoeding moet betalen. De grief van [geïntimeerde] over het oordeel van de rechtbank - dat niet [geïntimeerde] maar [naam1] als partij bij de koopovereenkomst een vorderingsrecht heeft - is op zich terecht voorgesteld, nu zij op grond van erfopvolging door het overlijden van [naam1] in diens vorderingsrecht is getreden. Dat baat haar echter niet. De gegrondheid van haar verrekeningsverweer is niet op eenvoudige wijze vast stellen, nu de vordering waarmee zij wil verrekenen in het geheel nog niet vaststaat. [geïntimeerde] heeft tegenover het beroep van [appellanten] op de dwingende bewijskracht van de akte van 4 juni 2017 - waarin kwijting is verleend door [naam1] voor een koopsom van € 5.000,- - en welke dwingende bewijskracht ook jegens haar als rechtsopvolger onder algemene titel van [naam1] geldt – geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen gelden als deugdelijke grondslag voor haar tegenvordering.
Conclusie
3.21
De conclusie is dat zowel het hoger beroep van [appellanten] als dat van [geïntimeerde] niet slaagt. Dat is voor het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.22
Deze uitkomst geeft geen grond voor een andere proceskostenveroordeling voor de procedure bij de rechtbank. Die blijft dus in stand. [geïntimeerde] heeft weliswaar betoogd in een incidentele grief dat [appellanten] in die procedure in de volledige proceskosten van [geïntimeerde] zouden moeten worden veroordeeld in plaats van in de kosten op basis van de lagere standaardtarieven, maar daarvoor is onvoldoende grond. Ook al zijn de vorderingen van [appellanten] grotendeels afgewezen, daarmee is nog geen sprake van evident ongegronde of bij voorbaat kansloze vorderingen die misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van [appellanten] jegens [geïntimeerde] opleveren als bedoeld in de rechtspraak over deze materie van de Hoge Raad [3] . Dat [appellanten] bewust onjuiste of onvolledige informatie hebben gegeven of juiste informatie hebben achtergehouden is daarbij niet gebleken.

4.De beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
30 november 2022;
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit. G. van Rijssen en M.F. Eliëns, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 april 2024.