ECLI:NL:GHARL:2024:3658

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
23/1334
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en kwalificatie van betalingen aan bestuurder als loon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 werd opgelegd. Belanghebbende, die in 2017 bestuurder was van [naam1] B.V., ontving een loon van € 51.904, maar de inspecteur van de Belastingdienst stelde dat er extra betalingen aan belanghebbende gedaan waren die als loon moesten worden aangemerkt. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek, waarin werd vastgesteld dat de betalingen aan belanghebbende niet als dividend, maar als loon moesten worden gekwalificeerd. Belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Het hof oordeelde dat de inspecteur de betaling van € 2.500 aan belanghebbende op 22 mei 2017 terecht als loon had aangemerkt. Het hof concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht had opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1334
uitspraakdatum: 28 mei 2024
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 8 maart 2023, nummer ARN 21/5353, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar zowel de navorderingsaanslag als de beschikking belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben telefonisch aan de griffier verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2017 bestuurder van [naam1] B.V. (hierna: [naam1] ). Van deze vennootschap was de moeder van belanghebbende, [de moeder] , in 2017 eveneens bestuurder. In 2017 bezaten belanghebbende en haar broer [de broer] (hierna: de broer) ieder de helft van de certificaten van de aandelen van [naam1] .
2.2.
Volgens de jaaropgaaf 2017 heeft belanghebbende dat jaar een loon van [naam1] van € 51.904 ontvangen, waarop € 17.250 loonheffing is ingehouden.
2.3.
Aan belanghebbende is op 12 mei 2018 voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.904. Nadien heeft bij [naam1] een boekenonderzoek plaatsgevonden. Van het boekenonderzoek is een rapport met dagtekening 10 februari 2021 opgemaakt waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Door [naam1] B.V. zijn de volgende bedragen betaald aan de aandeelhouders [de broer] en [belanghebbende] :
Bank d.d.
Bedrag
Betaald aan
Omschrijving bank
Omschrijving grootboek
17-6-2016
€ 5.000
[de broer]
“dividend”
“dividend”
17-6-2016
€ 5.000
[belanghebbende]
“dividend”
“dividend”
1-7-2016
€ 2.500
[de broer]
“uitkering”
“uitkering”
1-7-2016
€ 2.500
[belanghebbende]
“uitkering”
“uitkering”
14-2-2017
€ 2.500
[de broer]
geen
“dividend 2016”
14-2-2017
€ 2.500
[belanghebbende]
geen
“dividend 2016”
22-5-2017
€ 2.500
[de broer]
“Bonus”
“uitkering”
22-5-2017
€ 2.500
[belanghebbende]
“Bonus”
“uitkering”
(…) Wij stellen ons op het standpunt dat de genoemde bedragen aan [de broer] en [belanghebbende] zijn uitbetaald vanwege werkzaamheden die zij voor [naam1] B.V. hebben verricht. Deze betalingen worden door ons daarom alsnog als loon aangemerkt.”
2.4.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek is op 6 maart 2021 de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.143, waarin onder meer de in 2.3 genoemde betalingen aan belanghebbende van 14 februari en 22 mei 2017 zijn verwerkt.
2.5.
Tot de stukken behoort een e-mail van 18 mei 2017 van de heer [naam2] van [naam3] (hierna: [naam2] ), de accountant van [naam1] in 2017. Die e-mail heeft [naam2] naar aanleiding van vragen van de Inspecteur aan de Inspecteur verstrekt. Die e-mail is gericht aan een medewerker van [naam2] en luidt voor zover relevant als volgt:
“Bij [naam1] is er in 2016 aan [de broer] en [belanghebbende] een voorschot / lening uitbetaald van € 7.500 per persoon in afwachting van een definitieve bonus in 2017. Zou jij beiden € 12.500 extra salaris (als bonus / tantième) willen uitkeren onder verrekening van € 7.500 wat reeds is uitgekeerd?
NB: Mocht er een groot verschil zitten tussen het netto loon en het te verrekenen bedrag ad € 7.500 laat het me dan even weten.”
2.6.
Per e-mail van 8 april 2021 aan de Inspecteur heeft [naam2] de in 2.5 bedoelde e-mail als volgt toegelicht:
“In 2016 heeft mevrouw [de moeder] € 10.000 per kind overgemaakt (zie bijlage), samen € 20.000. In de jaarrekening 2016 staat € 15.000 hiervan onder overige vorderingen, de andere € 5.000 is verrekend.
In de loop van 2017 heb ik mevrouw [de moeder] uitgelegd dat alleen een vermelding van het woord dividend iets nog geen formele dividenduitkering maakt en daarom als vordering op de kinderen op de balans is blijven staat. Zij zal mij toen tijdens een bespreking verzocht hebben om aan de kinderen een extra bonus toe te kennen, onder verrekening van hetgeen reeds was uitbetaald (voorschot). Op 18 mei 2017 verzoek ik intern een collega van mij om de bonussen in de salarisadministratie te verwerken (zie bijlage). Later zullen de bedragen kennelijk iets aangepast zijn en per persoon met € 5.000 bruto verhoogd zijn.”
2.7.
In de uitspraak op bezwaar van 13 juli 2021 is de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.404. Deze vermindering ziet voor € 2.500 op het feit dat de Inspecteur is gebleken dat de betaling van dit bedrag aan belanghebbende op 14 februari 2017 is meegenomen in de verloning bij [naam1] in mei 2017.
2.8.
De betaling van € 2.500 aan belanghebbende op 22 mei 2017 is niet verloond.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het bedrag van € 2.500 dat op 22 mei 2017 door [naam1] aan belanghebbende is betaald terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.2.
Voor het geval het in 3.1 genoemde bedrag niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend, zijn partijen eensluidend van mening dat dit bedrag evenmin moet worden aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens de Inspecteur vormt de in 3.1 bedoelde betaling loon. Daartoe verwijst de Inspecteur naar de omschrijvingen bij deze betaling en naar de in 2.5 en 2.6 aangehaalde emails van [naam2] . Verder heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende in 2016 meerdere andere bedragen niet als loon heeft verwerkt, terwijl zij achteraf van die bedragen heeft erkend dat dat wel had gemoeten en dat belanghebbende in 2017 bedragen met vergelijkbare omschrijvingen eveneens tot het loon heeft gerekend. Hoewel de Inspecteur niet betwist dat het in 3.1 genoemde bedrag in de jaarrekening van [naam1] ultimo 2017 als rekening-courantvordering is verwerkt, is volgens hem duidelijk dat dat bedrag niet is overgeboekt met de bedoeling dat het wordt terugbetaald.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de in 3.1 bedoelde betaling geen loon vormt, maar is verwerkt in de rekening-courantverhouding tussen [naam1] en belanghebbende, zodat sprake is van een schuld. Belanghebbende zat destijds krap bij kas en zij wilde dit geld lenen zodat zij de broer in het Verenigd Koninkrijk zou kunnen bezoeken. Dat sprake is van een rekeningcourantschuld blijkt volgens belanghebbende uit de balans ultimo 2017 van [naam1] en uit het feit dat het bedrag in augustus 2019 is terugbetaald. De omschrijvingen bij de bank als “Bonus” en in het grootboek als “uitkering”, zijn onjuist. Een en ander is ook bevestigd door de accountant [naam4] van [naam5] en door [naam2] , aldus nog steeds belanghebbende. Tot slot verwijst belanghebbende naar notulen van vergaderingen van de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van [naam1] .
4.3.
Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in verbinding met artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. In dit verband gaat het om de voordelen die de werkgever aan de werknemer als zodanig onder welke benaming ook verstrekt, ongeacht - voor zover hier relevant - of de werknemer daarop recht kon doen gelden. [1]
4.4.
Het Hof acht aannemelijk dat met de in 3.1 genoemde betaling een voordeel door [naam1] is verstrekt aan belanghebbende in haar hoedanigheid als werknemer. Redengevend voor dat oordeel is met name de in 2.5 aangehaalde e-mail van [naam2] . Het Hof acht, mede in het licht van de in 2.6 aangehaalde e-mail van [naam2] , aannemelijk dat de kwalificatie door [naam2] van de daarin bedoelde betalingen als “extra salaris” en “bonus / tantième” ook ziet op de in 3.1 genoemde betaling en is gebaseerd op overleg tussen [naam2] en [naam1] . Het Hof ziet verder steun voor dit oordeel in de omschrijvingen van de betaling bij de bank (“Bonus”) en in het grootboek (“uitkering”), die eveneens erop duiden dat belanghebbende het bedrag voor zichzelf mocht houden. De omstandigheid dat de betaling achteraf in de jaarrekening is verwerkt in een rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en [naam1] is op zichzelf genomen niet doorslaggevend [2] en legt tegenover het voorgaande ook onvoldoende gewicht in de schaal voor een ander oordeel. Daarbij weegt het Hof mee dat de jaarrekening door de accountant slechts is samengesteld, waarbij de onderliggende gegevens niet op juistheid zijn gecontroleerd. Aan het oordeel van het Hof doen ook de door belanghebbende aangehaalde notulen van bestuursvergaderingen niet af, nu het Hof daaruit niet kan afleiden dat de kwestie die hier aan de orde is uitdrukkelijk is besproken.
4.5.
Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de Inspecteur de in 3.1 bedoelde betaling terecht als loon heeft aangemerkt. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.
De griffier, De raadsheer,
(M.T.M. Hennevelt) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 24 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026.
2.Vgl. CRvB 3 juni 1992, ECLI:NL:CRVB:1992:AK9841.