ECLI:NL:GHARL:2024:3868

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.327.838
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten tussen twee echtgenoten na hun echtscheiding. De partijen, die in 1992 huwelijkse voorwaarden hadden opgesteld, zijn ouders van drie volwassen kinderen en hebben in 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Gelderland had eerder op 3 maart 2023 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de vermogensrechtelijke afwikkeling werd vastgesteld. De man en de vrouw hebben beide hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij de man verzocht om de beschikking te vernietigen en de vrouw in incidenteel hoger beroep kwam met grieven tegen de beslissing van de rechtbank.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de verbouwingskosten van de woning van de man en de huuropbrengsten van een bakhuis dat eigendom is van de man. Het hof oordeelde dat de man een bedrag van € 142.925,80 aan de vrouw moet betalen in het kader van de vergoedingsrechten, waarbij het hof de redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen partijen in acht nam. Het hof heeft ook vastgesteld dat de huurinkomsten uit het bakhuis ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap, maar dat de man geen aanspraak kan maken op vergoeding van deze inkomsten, omdat partijen stilzwijgend andere afspraken hebben gemaakt.

De beslissing van het hof heeft invloed op de eerdere beschikking van de rechtbank, maar bevestigt in grote lijnen de verdeling van de gemeenschap en de vergoedingsrechten zoals vastgesteld door de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien het gaat om een procedure tussen gewezen echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.327.838
(zaaknummers rechtbank Gelderland 404319 en 410297)
beschikking van 11 juni 2024
inzake
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J. Blok in Veenendaal,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.S. Clarenbeek in Zutphen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 maart 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 juni 2023;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Blok van 28 december 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Clarenbeek van 2 januari 2024 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1992 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 31 mei 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 26 april 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van drie volwassen kinderen.
3.3.
In de akte huwelijkse voorwaarden van 19 februari 1992 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal een gemeenschap van goederen bestaan, welke alle baten en schulden der echtgenoten zal omvatten, met uitzondering van:
het onroerend goed aan de [adres] te [woonplaats1] (…), welke onroerende goederen van de man privé blijven;
al hetgeen door belegging of herbelegging daarvoor in de plaats mocht komen, hetgeen eveneens van de man privé blijft;
de hypothecaire schuld aan de N.V. [naam1] , gevestigd te [plaats1] , welke schuld eveneens van de man privé blijft;
een schuld van de man aan de vrouw groot tienduizend gulden (f 10.000,00) wegens door haar in gemeld onroerend goed gestoken geld, welke schuld van de man privé blijft;
en vordering van de vrouw op de man, groot tienduizend gulden (f 10.000,00), als hiervoor onder d bedoeld, welke vordering van de vrouw privé blijft.
Artikel 2.
Schulden wegens grove reparaties en verbouwing van gemeld onroerend goed, verplichtingen tot levering van dat onroerend goed en schulden uit geldlening, gesloten om aan bedoelde verplichtingen te kunnen voldoen, zullen privéschulden zijn van de man.
Artikel 3.
Schulden, welke uit het inkomen betaald plegen te worden, anders dan sub 2 bedoeld, ook al hebben zij betrekking op gemeld onroerend goed, zoals huishoudelijke schulden, periodieke belastingen, onderhoudskosten en dergelijke, worden als gemeenschapsschulden aangemerkt.
Artikel 4.
Indien gemeenschapsgoederen gedurende het bestaan van de gemeenschap zijn aangewend tot het betalen van andere dan gemeenschapsschulden, of op enige andere wijze aan het eigen vermogen van een echtgenoot ten goede zijn gekomen, moet door de echtgenoot, te wiens behoeve de gemeenschapsgoederen werden aangewend, aan de gemeenschap worden vergoed een bedrag, gelijk aan de waarde van hetgeen aan de gemeenschap werd onttrokken ten dage van de onttrekking.
Indien eigen goederen van een echtgenoot zijn aangewend tot het betalen van gemeenschapsschulden of op andere wijze aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen, zal aan die echtgenoot ten laste van de gemeenschap een vergoeding toekomen, gelijk aan het bedrag ten belope waarvan de gemeenschap werd gebaat.
Vergoedingen als in dit artikel bedoeld zijn terstond opeisbaar.
(…)”

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk vastgesteld zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.58.
4.2.
In rechtsoverweging 4.58 heeft de rechtbank de verdeling van de goederengemeenschap als volgt vastgesteld.
Aan
de mantoegedeeld:
waarde
  • de aandelen [naam2] B.V. € 100.761,--
  • de bankrekening bij [de bank1] eindigend op [nummer1] € 4.244,34
  • de Volvo met kenteken [kenteken1] € 7.500,--
  • de Volvo met kenteken [kenteken2] € 2.500,--
  • de Volvo C70 met kenteken [kenteken3] € 3.000,--
-------------------
€ 118.005,34
Aan
de vrouwtoegedeeld
waarde
  • de bankrekening bij [de bank2] eindigend op [nummer2] € 55.399,--
  • de spaarrekening bij [de bank2] eindigend op [nummer3] € 0,--
------------------
€ 55.399,--
De rechtbank heeft bepaald dat de man wegens overbedeling een bedrag van € 31.303,17 aan de vrouw moet betalen. Verder dient de vrouw (evenals de man) de helft van de gemeenschapsschuld aan de onderneming op de peildatum (€ 11.523,50) voor haar rekening te nemen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de volgende vergoedingsrechten bestaan:
  • de man dient aan de vrouw te betalen een bedrag van € 4.537,80 inzake door de vrouw geïnvesteerd privévermogen in de woning van de man voorafgaand aan het huwelijk;
  • de man dient aan de vrouw te betalen een bedrag van € 131.952,70 ter vergoeding voor haar deel van het gemeenschapsgeld dat is gebruikt voor de aflossing van de aan de woning van de man verbonden hypothecaire geldleningen die voor zijn rekening dient te komen;
  • de man dient aan de vrouw te betalen een bedrag van € 33.599,55 ter vergoeding voor haar deel van het gemeenschapsgeld dat is gebruikt voor de verbouwing van de woning van de man;
  • de vrouw dient aan de man te betalen een bedrag van € 90.300,- ter vergoeding voor de inkomsten uit verhuur van het bakhuis waar de man als eigenaar van de woning recht op heeft.
In het kader van deze vergoedingsrechten dient de man per saldo een bedrag van € 79.790,05 aan de vrouw te betalen.
4.3.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof (na wijziging), uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw beschikkende:
te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 96.649,- ter vergoeding voor haar deel van het gemeenschapsgeld dat is gebruikt voor de aflossing van de aan de woning van de man verbonden hypothecaire geldleningen die voor zijn rekening dient te komen;
te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 10.771,50 ter vergoeding van haar deel van het gemeenschapsgeld dat is gebruikt voor de verbouwing van de woning van de man;
te bepalen dat de auto Volvo S60 met kenteken [kenteken4] tegen een waarde ter hoogte van € 11.000,- aan de vrouw wordt toegedeeld met bepaling dat de vrouw uit dien hoofde de helft van dat bedrag en derhalve een bedrag van € 5.500,- aan de man dient te betalen;
te bepalen dat de vrouw uiterlijk veertien dagen voor de zitting in hoger beroep van de twee op haar naam staande bankrekeningen bij [de bank2] eindigend op [nummer4] en [nummer5] de bankafschriften dient te overleggen waaruit het saldoverloop van die bankrekeningen over de periode van 30 november 2021 tot en met 20 mei 2022 valt af te leiden;
te bepalen dat de vrouw ter zake de door de man betaalde factuur van garagebedrijf [naam3] in [plaats2] van 16 februari 2023 een bedrag van € 835,05 aan de man dient te betalen.
Kosten rechtens.
4.4.
De vrouw voert in principaal hoger beroep gemotiveerd verweer en is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel zijn (aanvullende) verzoeken af te wijzen met uitzondering van het verzoek onder A. In het incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof de bestreden beschikking te vernietigen/wijzigen, voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw beschikkende:
I. het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap voor de inkomsten uit verhuur van het bakhuis op nihil te bepalen, zodat de vrouw uit dien hoofde de man niets verschuldigd is;
II. ten titel van benadeling van de gemeenschap voor de door de man aangerichte schade aan de gemeenschap de schade vast te stellen op een bedrag van € 16.250,- en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van dat bedrag, namelijk € 8.125,-
III. ten titel van benadeling van de gemeenschap voor de door de man aangerichte schade aan de gemeenschap de schade vast te stellen op een bedrag van € 31.000,- en de man te veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van dat bedrag, namelijk € 15.500,-;
IV. de waarde van de auto e) Volvo kenteken [kenteken1] op € 30.000,- te bepalen, de waarde van de auto h) Volvo kenteken [kenteken2] op € 5.000,- te bepalen, de waarde van de auto k) Volvo C70 kenteken [kenteken3] op € 6.000,- te bepalen, welke auto’s aan de man zijn toebedeeld, en de man te veroordelen de helft van het totaal van die bedragen, een bedrag van € 20.500,-, aan de vrouw te betalen;
V. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 13.975,- ter vergoeding voor haar deel van het gemeenschapsgeld dat ook nog is gebruikt voor de verbouwingen aan de woning van de man.
Kosten rechtens.
4.5.
De man voert in incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer. Hij vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen met uitzondering van het verzoek betreffende de factuur van [naam4] van € 7.950,- uit hoofde waarvan de man de vrouw een bedrag van € 3.975,- verschuldigd is. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

inleidende opmerkingen
5.1.
De man heeft tijdens de zitting in hoger beroep zijn verzoek zoals verwoord onder D. ingetrokken, zodat dit verzoek niet hoeft te worden besproken. Ook het daarmee samenhangende voorwaardelijke verzoek van de vrouw (tot inzage in het verloop van een aantal bankrekeningen van de man en de Holding) hoeft daarom niet meer te worden besproken.
peildatum
5.2.
De rechtbank heeft voor de peildatum aansluiting gezocht bij wat partijen hierover zijn overeengekomen, namelijk 30 mei 2022. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat het hof ook van deze peildatum uitgaat.
afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
hypothecaire geldleningen bakhuis
5.3.
Vast staat dat de hypothecaire geldleningen op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden als privéschulden van de man moeten worden aangemerkt. De aflossing op die leningen dient dan ook voor rekening van de man te komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man in dat kader € 131.952,70 aan de vrouw moet betalen.
5.4.
De man voert in zijn eerste grief aan dat de rechtbank van een onjuist bedrag is uitgegaan. Hij onderbouwt dit met nadere stukken, waaruit volgt dat hij € 96.649,- aan de vrouw moet betalen. De vrouw stemt hiermee in, zodat het verzoek van de man toewijsbaar is. Daarmee slaagt zijn eerste grief.
verbouwingskosten woning en bakhuis
5.5.
Vast staat dat de woning en het bakhuis eigendom van de man zijn en op basis van de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap vallen. Partijen hebben vele jaren in de woning gewoond en verschillende verbouwingen uitgevoerd. Partijen zijn het erover eens dat de verbouwingskosten voor rekening van de man moeten komen. Voor zover de verbouwingskosten met gemeenschapsgeld zijn betaald, moet de man deze kosten aan de gemeenschap vergoeden, dan wel moet hij de helft van deze kosten aan de vrouw vergoeden. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van de verbouwingskosten.
5.6.
De rechtbank heeft aan de hand van de door de vrouw overgelegde lijst geoordeeld dat € 67.199,09 aan gemeenschapsgeld is geïnvesteerd in de woning van de man. De rechtbank heeft daarom beslist dat de man een bedrag van € 33.599,55 aan verbouwingskosten aan de vrouw moet betalen.
5.7.
De man is het niet eens met deze beslissing van de rechtbank en voert in zijn tweede grief aan dat de vrouw haar verzoek slechts tot een bedrag van € 24.206,- met bewijsstukken heeft onderbouwd. Hierop moet nog een bedrag van € 2.662,99 in mindering worden gebracht. De man erkent dat in 2007 voor € 7.950,- een keuken is geplaatst en dat de vrouw daarvoor nog € 3.975,- van hem krijgt.
5.8.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt in bewijsnood te verkeren, omdat de administratie is achtergebleven in de woning van de man. Op basis van haar herinneringen, opgevraagde facturen en WhatsApp berichten heeft de vrouw geprobeerd de verbouwingskosten te reconstrueren. Zij betwist dat het door de man opgevoerde bedrag in mindering strekt op de verbouwingskosten. Verder meent zij dat de kosten van de nieuwe keuken van € 7.950,- alsmede de geschatte kosten van € 20.000,- voor de bestrating moeten worden meegenomen. Zij heeft haar verzoek in incidenteel hoger beroep op dit punt vermeerderd.
5.9.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw beroept zich op een vergoedingsrecht omdat er volgens haar met gemeenschapsgeld is bijgedragen aan de verbouwingen, zodat op haar de stelplicht rust. Tussen partijen is niet in geschil dat er vanaf 1989 verschillende verbouwingen hebben plaatsgevonden. De vrouw heeft in eerste aanleg een overzicht gegeven van alle verbouwingen. Dat deze verbouwing hebben plaatsgevonden wordt door de man niet betwist. De man is het echter niet eens met de hoogte van de door de vrouw genoemde kosten. De vrouw heeft een deel van de verbouwingskosten onderbouwd met achteraf opgevraagde facturen. De overige kosten heeft zij niet kunnen onderbouwen. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw tijdens hun huwelijk de administratie heeft bijgehouden. De vrouw stelt echter dat zij de administratie heeft achtergelaten op de zolder in de woning van de man. Hoewel de man dit betwist, heeft hij wel een ander deel van de administratie, namelijk het deel dat ziet op de huurinkomsten, in de procedure ingebracht. Het hof acht de stelling van de man dat de vrouw alle administratie heeft meegenomen dan ook niet geloofwaardig. Daarbij komt dat de vrouw, gezien de manier waarop partijen hun financiën regelden, niet in staat is haar stellingen nader te onderbouwen. Vast staat immers dat partijen een bedrag van € 1.500,- per maand aan dividend ontvingen en daarnaast verschillende contante inkomsten hadden. Partijen hadden thuis een potje met contant geld dat werd gevuld met de opbrengsten uit verhuur van het bakhuis, de schoonmaakwerkzaamheden van de vrouw en de verkoop van auto-onderdelen door de man. Uit de stukken en het verhandelde op de zitting is duidelijk geworden dat partijen hun lasten voor een (groot) deel hebben betaald uit dit potje met contant geld. Volgens de man hadden partijen dat potje niet echt nodig om de lasten en kosten te betalen, gelet op de vaste maandelijkse inkomsten aan dividend. Onweersproken is echter dat er op dit moment geen contant geld meer is en op vragen van het hof kan de man niet verklaren waarvoor het contante geld voor was bestemd of waaraan het dan wel is opgegaan. Aangezien er geen andere aanknopingspunten zijn, acht het hof het aannemelijk dat de verbouwingen voor een (groot) deel zijn gefinancierd met het contante geld. Partijen hebben er samen en gedurende lange tijd voor gekozen om hun financiële zaken op een ondoorzichtige manier te regelen, waardoor niet meer te achterhalen welke bedragen precies aan de verbouwingen zijn uitgegeven. Daarbij komt dat het op de weg van de man ligt om als eigenaar van de woning de administratie bij te houden. De redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, brengt met zich dat het onder deze omstandigheden niet alleen voor risico van de vrouw behoort te blijven om aan te tonen wat partijen aan de verbouwingen hebben uitgegeven. Het hof is daarom van oordeel dat een schatting van deze kosten moet worden gemaakt.
5.10.
Het hof schat de hoogte van de verbouwingskosten op een bedrag van € 67.199,-. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen dertig jaren in de woning hebben gewoond, verschillende verbouwingen hebben uitgevoerd en het feit dat de woning op dit moment aanzienlijke waarde vertegenwoordigt. Het hof heeft bij zijn schatting aansluiting gezocht bij het oordeel van de rechtbank, omdat deze posten en bedragen alleszins redelijk voorkomen. In aanvulling daarop heeft de vrouw in hoger beroep nog een aantal kostenposten aangevoerd die in eerste aanleg niet zijn genoemd, namelijk de kosten van de keuken en de bestrating. De man erkent de kosten van de keuken van € 7.950,-, zodat deze kosten kunnen worden meegenomen. De man bestrijdt de door de vrouw opgevoerde kosten van de bestrating. Het hof schat de kosten van de bestrating op een bedrag van € 10.000,-. Daarmee schat het hof de totale verbouwingskosten op een bedrag van € 85.149,-.
5.11.
De man stelt dat (een deel van) de verbouwingskosten niet van gemeenschapsgeld zijn betaald, maar zijn gefinancierd door het oversluiten van de hypothecaire geldleningen. Gelet op de betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om nader te concretiseren welk deel van de verbouwingskosten op deze manier zijn gefinancierd. Daarbij komt dat het hof voor zijn schatting van de verbouwingskosten aansluiting heeft gezocht bij het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft in haar oordeel ermee rekening gehouden dat de verbouwingskosten tot een bedrag van € 22.689,- zijn gefinancierd met een deel van de hypothecaire geldlening. Dat de verbouwingskosten voor een groter deel zijn gefinancierd met een lening, is niet gebleken. Dit dient voor rekening van de man te komen omdat op hem de verzwaarde motiveringsplicht ligt voor wat betreft de hypothecaire financiering van de kosten omdat hij de hypotheekgever is
5.12.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man de geschatte verbouwingskosten aan de gemeenschap moet vergoeden, oftewel de helft van de geschatte verbouwingskosten van € 42.574,50 moet de man aan de vrouw vergoeden. De tweede grief van de man faalt en het vermeerderde verzoek van de vrouw zal worden toegewezen.
huuropbrengsten bakhuis
5.13.
Vast staat dat het bakhuis vanaf 1999 regelmatig verhuurd is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de huuropbrengsten zijn aan merken als (burgerlijke) vruchten die in beginsel aan de man toekomen, aangezien de woning en het bakhuis op grond van de huwelijkse voorwaarden privégoederen van de man zijn. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de man onweersproken gestelde huurinkomsten van € 180.600,- ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap en dat de vrouw de helft van dit bedrag (€ 90.300,‑) aan de man moet vergoeden.
5.14.
De vrouw is het hiermee niet eens en betwist in haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep de hoogte van de huurinkomsten. Daarbij is zij van mening primair dat de huurinkomsten zijn aangewend voor de kosten van de huishouding, zodat (naar het hof begrijpt) er geen recht meer bestaat op vergoeding en subsidiair dat de huurinkomsten over de periode 2017 tot en met 2020 moet worden gezien als de bijdrage van de man in de kosten van de huishouding, waarbij de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden gecompenseerd voor al haar werkzaamheden waardoor de verhuur mogelijk is gemaakt.
5.15.
De man voert hiertegen verweer. De man meent dat het door de rechtbank genoemde bedrag van € 180.600,- alleszins redelijk is. Uit de door de man overgelegde gastenboeken en administratie van de vrouw heeft de door de man ingeschakelde fiscaal-jurist kunnen afleiden dat er vanaf 1999 € 164.024,- aan huuropbrengsten zijn geweest. Aangezien de gastenboeken en administratie niet sluitend zijn, zijn de huuropbrengsten naar verwachting zelfs veel hoger geweest. Daarbij heeft de man na 2017 wel degelijk inkomsten gehad, zodat hij ook toen een bijdrage heeft geleverd in de kosten van de huishouding.
5.16.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning en het daarbij behorende bakhuis op grond van de huwelijkse voorwaarden zijn aan te merken als privé eigendom van de man. Partijen grieven niet tegen het oordeel van de rechtbank dat de inkomsten uit verhuur van het bakhuis als vruchten moeten worden gezien van dit privé goed (artikel 3:9 lid 2 en artikel 1:96 lid 4 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Deze vruchten vallen niet in de gemeenschap.
5.17.
De vraag is vervolgens waar de huurinkomsten aan zijn uitgegeven. Aan de ene kant erkent de man dat de huurinkomsten aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen, aan de andere kant stelt hij dat de kosten van de huishouding altijd van de bankrekening van partijen werden betaald. Vast staat in ieder geval dat de huurinkomsten steeds contant door de vrouw werden geïnd. Deze inkomsten en ook de inkomsten van de vrouw uit schoonmaakwerkzaamheden en de verkoopopbrengsten van auto-onderdelen van de man werden contant in een potje (in een la) bewaard. Partijen verklaren beiden dat de vrouw vrijelijk over het contante geld kon beschikken en de financiën van partijen beheerde. Volgens de vrouw gebruikte zij de contante gelden voor de kosten van de huishouding. Hoewel de man dit dus weerspreekt staat wel vast dat dit geld er niet meer is en kan hij geen andere verklaring geven waarvoor het contante geld bestemd was en/of waaraan het is besteed. Uit de manier waarop partijen hun huishouding dreven, waarbij er veel contant geld in omloop was, is naar het oordeel van het hof wel aannemelijk dat de vrouw de kosten van de huishouding grotendeels heeft betaald met het contante geld. Daarmee staat wel vast dat de huurinkomsten ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap.
5.18.
Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op een vergoeding van dat bedrag (artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW). De omstandigheid dat het geld op is en is besteed aan de kosten van de huishouding doet op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de man, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de man. Uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
5.19.
In dit geval, waarbij de kosten van de huishouding voor een (groot) deel zijn voldaan uit de huurinkomsten, geldt dus ten gunste van de man het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden. Het ligt op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Het vergoedingsrecht corrigeert de vermogensverschuiving, tenzij die een rechtvaardiging vindt in een rechtsverhouding of rechtsgrond. De Hoge Raad noemt twee voorbeelden van rechtvaardigingsgronden, namelijk het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan, of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de man met betrekking tot bepaalde uitgaven van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan hem toekomend vermogen. [1] In de literatuur worden als uitzonderingen genoemd:
indien echtgenoten anders zijn overeengekomen;
indien door de vermogensverschuiving is voldaan aan een op die echtgenoot rustende (natuurlijke) verbintenis;
indien uit de redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit. [2]
5.20.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat partijen tijdens het huwelijk hebben afgesproken en/of samen zo hebben gehandeld dat de kosten van de huishouding zoveel mogelijk van het contante geld werden betaald. Partijen hebben daar beiden een bijdrage aan geleverd. De man door de verkoop van auto-onderdelen en het ter beschikking stellen van het bakhuis. De vrouw door schoonmaakwerkzaamheden bij derden en haar inspanningen om de verhuur van het bakhuis mogelijk te maken. De verhuur van het bakhuis is grotendeels mogelijk gemaakt door de inspanningen van de vrouw. Zij zorgde voor de contacten, de schoonmaak van het bakhuis, de contracten, zij inde de contante huurinkomsten en hield daarvan de administratie bij. Zoals hiervoor al overwogen, acht het hof aannemelijk dat deze kosten zijn verteerd en dat daarmee kosten van de huishouding (grotendeels) zijn betaald. Het hof acht het onder deze omstandigheden onbillijk dat de vrouw bij de scheiding alsnog de rekening gepresenteerd krijgt. Door de wijze waarop partijen hun leven hebben ingericht, is bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen ontstaan dat vergoeding niet meer aan de orde is. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw uit de omstandigheden van het geval en de gedragingen van partijen redelijkerwijs mogen afleiden dat partijen hierover (stilzwijgend) andere afspraken hebben gemaakt, zodat de man geen aanspraak kan maken op vergoeding, ook al is een deel van de kosten van de huishouding gefinancierd met aan hem toekomend vermogen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man zijn vergoedingsrecht jegens de gemeenschap niet ten gelde kan maken. De eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt dan ook.
verdeling van de gemeenschap
auto’s
5.21.
Partijen bezitten meerdere auto’s. Partijen zijn het niet eens met alle beslissingen van de rechtbank over de verdeling daarvan dan wel de waardes die aan de auto’s zijn toegekend. Het hof zal hierna per auto nader ingaan op de stellingen van partijen.
Volvo met kenteken [kenteken4]
5.22.
Over deze auto heeft de rechtbank overwogen dat partijen het er op de zitting over eens zijn geworden dat de auto niet aan een van hen toebehoort en dus niet voor verdeling in aanmerking komt.
5.23.
De man voert in zijn derde grief aan dat deze auto op naam van de vrouw staat en dat alle lasten voor deze auto ook steeds ten laste van de gemeenschap zijn gekomen. De vrouw heeft de auto in haar bezit en de auto vertegenwoordigt op de peildatum een waarde van € 11.000,-. De man meent dat de vrouw gehouden is de helft hiervan aan hem te betalen.
5.24.
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat de auto eigendom is van [de zoon] , de zoon van partijen. De auto staat enkel op naam van de vrouw omdat de auto op die manier goedkoper verzekerd kon worden.
5.25.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft haar stelling dat de auto eigendom is van [de zoon] onderbouwd met bankafschriften, waaruit volgt dat de lasten (belasting en verzekering) voor deze auto door [de zoon] aan partijen is terugbetaald. De man heeft zijn stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De enkele tenaamstelling van het kentekenbewijs zegt op zichzelf niets over de eigendom van een auto. De derde grief van de man faalt.
Volvo met kenteken [kenteken1] , Volvo met kenteken [kenteken2] en Volvo C70 met kenteken [kenteken3]
5.26.
Over deze auto’s heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat deze aan de man kunnen worden toegedeeld onder verrekening van de waarde. Gelet op de gebrekkige onderbouwing van de vrouw in het licht van het verweer van de man en aangezien de ANWB Koerslijst geen resultaat oplevert, heeft de rechtbank gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de waarde van de auto’s te schatten. De rechtbank heeft de auto’s aan de man toegedeeld tegen een waarde van (€ 7.500,- + € 2.500,- + € 3.000,- =) € 13.000,- en bepaald dat de man de helft daarvan (€ 6.500,-) aan de vrouw moet betalen.
5.27.
De vrouw is het niet eens met de waarde die de rechtbank aan de auto’s heeft toegekend. In haar vierde grief in incidenteel hoger beroep voert zij aan dat op basis van het advies van de heer [naam5] , vooraanstaand en deskundig lid van de Volvo club, de auto’s gezamenlijk een waarde van € 41.000,- vertegenwoordigen. De man is gehouden om de helft hiervan (€ 20.500,-) aan de vrouw te betalen.
5.28.
De man voert hiertegen verweer en meent dat de schatting van de rechtbank al te hoog is. Op basis van de overgelegde inkooptaxatierapporten zijn de auto’s in totaal € 9.350,- waard. Daarnaast heeft de man een verslag ingediend van de heer [naam6] , beëdigd en gecertificeerd register taxateur van klassieke auto’s, waaruit een totale waarde van € 8.700,- volgt.
5.29.
Het hof overweegt als volgt. De vermoedens van de vrouw dat de auto’s veel meer waard zijn, zijn gebaseerd op (mondelinge) uitlatingen van de heer [naam5] over de waarde van de auto’s op basis van foto’s. De man heeft de waarde van de auto’s onderbouwd met een tweetal taxatierapporten. De vermoedens van de vrouw zijn onvoldoende om de auto’s op andere, hogere waardes te schatten dan de rechtbank heeft gedaan. De vierde grief in het incidenteel hoger beroep van de vrouw faalt dan ook.
Volvo XC met kenteken [kenteken5] / benadeling van de gemeenschap
5.30.
Vast staat dat deze auto vóór de peildatum is verkocht. Volgens de vrouw is sprake van benadeling van de gemeenschap. De rechtbank heeft de stelling van de vrouw geïnterpreteerd als een beroep op artikel 1:164 BW. De rechtbank overweegt dat de vrouw niet heeft voldaan aan het vereiste om haar stelling te concretiseren en met stukken te onderbouwen.
5.31.
De vrouw voert in haar tweede grief in incidenteel hoger beroep aan dat uit het door haar overgelegde taxatierapport volgt dat de auto een waarde had van € 34.500,-. De man heeft de auto voor het veel te lage bedrag van € 15.000,- verkocht, zodat volgens de vrouw sprake is van benadeling.
5.32.
De man voert hiertegen verweer en stelt dat hij de auto in 2020 voor € 25.000,- heeft gekocht. De man meent dat hij de auto in 2022 na zeer intensief gebruik voor een redelijk bedrag van € 15.000,- heeft verkocht.
5.33.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:164 lid 1 BW bepaalt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft verricht zonder de vereiste toestemming, is gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
5.34.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de auto in april 2022 voor € 15.000,- heeft verkocht. Volgens de vrouw heeft de auto een veel hogere waarde. Zij wijst daarbij op een taxatie van garagebedrijf [naam7] . De taxatie is gemaakt op 7 juni 2023, waarbij de waarde per april 2022 is bepaald. Daarbij staan in de taxatie verschillende waardes genoemd. In de notitie staat een geschatte waarde genoemd tussen de € 30.000,- en € 32.500,-, maar ook wordt er een basiswaarde van € 24.932,- genoemd en een totale waarde van € 27.164,-. De genoemde waardes passen ook niet bij een aankoopwaarde in 2020 van € 25.000,-. Uit de door de man overgelegde bankafschriften volgt namelijk dat hij op 15 november 2020 een Volvo XC40 heeft gekocht voor € 25.000,-. Door de vrouw is niet betwist dat het over dezelfde auto gaat. Het komt het hof dan ook niet onredelijk voor dat de auto in 2022 voor € 15.000,- is verkocht, zodat niet kan worden gezegd dat de gemeenschap en daarmee de vrouw is benadeeld. De tweede grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw faalt.
de zes oldtimers
5.35.
De rechtbank noemt de zes oldtimers onder sub b, c, d, f, g en i in haar beschikking. Volgens de vrouw heeft de man de gemeenschap benadeeld doordat hij deze auto’s voor een veel te laag bedrag heeft verkocht. De rechtbank is aan de stelling van de vrouw voorbijgegaan, aangezien de man de auto’s uit geldnood heeft verkocht en gelet op de staat waarin de auto’s verkeerden. In het kader van het gemotiveerde verweer van de man, oordeelt de rechtbank de stelling van de vrouw als onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
5.36.
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en voert in haar derde grief in incidenteel hoger beroep aan dat de zes oldtimers volgens de heer [naam5] een totale waarde van € 31.000,- vertegenwoordigen. Volgens de vrouw verkeerde de man niet in geldnood, zodat er geen noodzaak was de auto’s te verkopen.
5.37.
De man voert hiertegen verweer. De man verkeerde wel degelijk in geldnood, omdat de vrouw vlak daarvoor € 60.000,- van de en/of rekening had opgenomen. De auto’s verkeerden in zeer slechte staat en uit de taxatie van de heer [naam6] volgt een totale waarde van € 11.750,-.
5.38.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man de zes oldtimers in april 2022 voor € 3.500,- heeft verkocht. Uit de door de man overgelegde taxatie volgt een totale waarde van € 11.750,-. Dat de oldtimers een hogere waarde dan € 11.750,- vertegenwoordigen is het hof niet gebleken. De mondelinge uitlatingen van de heer [naam5] op basis van foto’s zijn hiervoor onvoldoende. Duidelijk is dat de man de oldtimers voor een lager bedrag dan de werkelijke waarde heeft verkocht. Deze verkoop moet echter in het licht van de omstandigheden van het geval worden gezien. De man heeft de oldtimers verkocht op het moment dat de vrouw hem net had verlaten en uit de door de man overgelegde bankafschriften volgt dat de vrouw op 13 april 2022 € 60.000,- van de en/of rekening had overgemaakt. De man had geld nodig voor zijn levensonderhoud en heeft vervolgens de beslissing genomen door de oldtimers voor een te laag bedrag te verkopen. In het licht van deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat sprake is van benadeling. De derde grief van de vrouw faalt dan ook.
factuur van de garage
5.39.
De man stelt dat hij na de zitting in eerste aanleg een factuur van de garage heeft ontvangen voor werkzaamheden die tijdens het huwelijk hebben plaatsgevonden. De man heeft de factuur van € 1.670,10 betaald en meent dat de vrouw de helft hiervan aan hem moet vergoeden.
5.40.
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat de auto nooit eigendom van partijen is geweest. De man heeft bemiddeld bij de aankoop van deze auto voor zijn boekhoudster (mevrouw [naam8] ). [naam8] heeft de aankoopprijs aan partijen voldaan en € 1.000,- aan contanten achtergelaten om de kosten van de reparatie te voldoen. Indien rekening moet worden gehouden met deze factuur, moet daarop volgens de vrouw een bedrag van € 1.000,- in mindering worden gebracht.
5.41.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde factuur van 16 februari 2023 van het garagebedrijf volgt dat de auto op 29 november 2021 is aangeboden voor reparatie en dat het factuurbedrag € 1.670,10 bedroeg. Uit het door de man overgelegde bankafschrift volgt dat de man deze factuur op 16 februari 2023 heeft betaald. Uit het WhatsApp bericht van [naam8] volgt dat zij de auto begin 2022 heeft gekocht en daarbij € 3.125,- via de bank heeft overgemaakt en € 1.000,- contant achtergelaten voor de factuur van de garage die nog moest komen. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat partijen de auto eind 2021 eerst bij de garage hebben laten repareren en daarna de auto hebben verkocht aan [naam8] . [naam8] heeft wel € 1.000,- voor de factuur in contanten achtergelaten, maar partijen leggen verschillende verklaringen af over wat er met dat geld is gebeurd. Volgens de vrouw zou dit geld nog in een la liggen en volgens de man heeft de vrouw de helft van dit bedrag meegenomen. Het hof kan niet vaststellen wat er met dit geld is gebeurd en gaat er vanuit dat dit contante geld in de pot met het contante geld is verdwenen en is uitgegeven aan de kosten van de huishouding.
5.42.
Het hof komt tot de conclusie dat partijen de auto tijdens het huwelijk ter reparatie hebben aangeboden en pas veel later, na de peildatum, de factuur daarvan hebben ontvangen. Aangezien de man deze factuur heeft betaald, is de vrouw gehouden de helft hiervan (€ 835,05) aan de man te voldoen. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om op het factuurbedrag € 1.000,- in mindering te brengen. Het hof zal het aanvullende verzoek van de man toewijzen.
conclusie
5.43.
Het hof heeft op alle geschilpunten een beslissing genomen. Dit heeft invloed op de beslissing van de rechtbank zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.58 van die beslissing. De beslissingen van de rechtbank over de verdeling, de vergoeding wegens overbedeling en de draagplicht ten aanzien van de gemeenschapsschuld blijven in stand. Ten aanzien van de vergoedingsrechten komt het hof op verschillende punten tot een ander oordeel. Gelet hierop komt het hof tot de volgende vergoedingsrechten:
  • de man dient aan de vrouw te betalen een bedrag van € 4.537,80 voor door de vrouw geïnvesteerd privévermogen in de woning van de man voorafgaand aan het huwelijk (de beslissing van de rechtbank op dit punt blijft overeind);
  • de man dient aan de vrouw te betalen een bedrag van € 96.649,- ter vergoeding voor haar deel van het gemeenschapsgeld dat is gebruikt voor de aflossing van de aan de woning van de man verbonden hypothecaire geldleningen die voor zijn rekening dient te komen;
  • de man dient aan de vrouw te betalen een bedrag van € 42.574,50 ter vergoeding voor haar deel van het gemeenschapsgeld dat is gebruikt voor de verbouwing van de woning van de man;
  • de vrouw dient aan de man te betalen een bedrag van € 835,50 ter vergoeding voor de factuur van het garagebedrijf ter reparatie van de auto.
5.44.
In het kader van deze vergoedingsrechten moet de man per saldo een bedrag van € 142.925,80 aan de vrouw betalen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het betreft rechtsoverweging 5.2 en rechtsoverweging 4.58 en de daarin genoemde vergoedingsrechten, en beslissen als hierna te noemen. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun (ontbonden) huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1.
vernietigt de beschikking van de Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 maart 2023, voor zover het betreft rechtsoverweging 5.2 en rechtsoverweging 4.58 en de daarin genoemde vergoedingsrechten, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2.
bepaalt dat de man in het kader van de onder 5.43 genoemde vergoedingsrechten een bedrag van € 142.925,80 aan de vrouw moet betalen;
7.3.
bekrachtigt de beschikking van de Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 maart 2023, voor het overige;
7.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt en
7.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, H. Phaff en K. Mans, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 11 juni 2024 door mr. H. Phaff uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504.
2.Mr.drs. J.H. Lieber, 2024, Vergoedingen in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, hoofdstuk 5.5 e.v.