ECLI:NL:GHARL:2024:3924

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
23/1181
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van onroerende zaak onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hellendoorn had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 191.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 282,68 voor het jaar 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de onroerende zaak betwist en bepleit dat deze op € 169.000 vastgesteld dient te worden. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar zorgvuldig gewogen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar had een waardematrix ingebracht, maar het Hof vond de onderbouwing onvoldoende, vooral gezien de verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat de heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden, ingetrokken.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bepleite waarde niet te laag is en heeft de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 169.000. De uitspraak van de rechtbank en de heffingsambtenaar zijn vernietigd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.120 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden op 12 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1181
uitspraakdatum: 11 juni 2024
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 13 maart 2023, nummer ZWO 21/2213, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Hellendoorn(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 19 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 191.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2021 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 282,68.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit vaststelling van die waarde op € 169.000. De heffingsambtenaar bepleit bevestiging van de door hem vastgestelde waarde van € 191.000.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn standpunt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.3.
Tot slot is in geschil of de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Bij de beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar moet ook rekening worden gehouden met de stukken en stellingen die de belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Daartoe overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar een waardematrix heeft ingebracht waarin onder meer de waarde per m³ van de onroerende zaak (€ 247) is onderbouwd aan de hand van drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres2] 266, [adres2] 246 en [adres3] 29. Uit de verkoopcijfers van deze objecten zijn waardes per m³ afgeleid van respectievelijk € 338, € 325 en € 170. Het Hof overweegt dat het voor [adres3] 29 gerealiseerde verkoopcijfer derhalve in verhouding tot de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde bijzonder laag is, terwijl het Hof op basis van de taxatiematrix van de heffingsambtenaar van oordeel is dat [adres3] 29 het best met de onroerende zaak vergelijkbare object is, waarbij [adres3] 29 wat betreft het onderhoud volgens de heffingsambtenaar zelfs beter scoort dan de onroerende zaak. De foto’s die tot het dossier behoren laten naar het oordeel van het Hof bovendien zien dat [adres3] 29 qua uitstraling niet onderdoet voor de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof desgevraagd geen overtuigende verklaring kunnen geven voor het relatief lage verkoopcijfer van [adres3] 29 en ook uit de stukken kan het Hof een dergelijke verklaring niet afleiden. Het enkele feit dat [adres3] 29 zonder badkamer is verkocht, acht het Hof gelet op het grote verschil in kubiekemeterprijs in ieder geval niet voldoende overtuigend. Dat [adres2] 266 en 246 de waarde op zichzelf bezien wel kunnen onderbouwen, acht het Hof tot slot ook van onvoldoende gewicht, omdat deze objecten minder goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak, met name wat betreft inhoud, kaveloppervlakte, kwaliteit en uitstraling.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende op zijn beurt wel aannemelijk maakt dat de door hem bepleite waarde niet te laag is. Daartoe overweegt het Hof allereerst dat ook van de drie vergelijkingsobjecten die belanghebbende in zijn taxatierapport heeft aangedragen, [adres3] 29 het best vergelijkbare object is. [adres4] 131 scoort volgens dat rapport (veel) beter dan de onroerende zaak wat betreft kwaliteit, onderhoud, voorzieningen en ligging en acht het Hof reeds daarom minder goed vergelijkbaar. Voor het door belanghebbende aangedragen object [adres3] 16 geldt dat dit ruim na de waardepeildatum op 15 april 2021 is verkocht en dus ook minder goed bruikbaar is. Het Hof overweegt vervolgens dat belanghebbende met de heffingsambtenaar terecht ervan uitgaat dat [adres3] 29 beter scoort op onderhoud dan de onroerende zaak en dat, zoals hiervoor in 4.2 is overwogen, beide objecten overigens zeer goed vergelijkbaar zijn. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof de keuze in het rapport van belanghebbende uit te gaan van een prijs per m² gebruiksoppervlakte van € 623, waarbij de heffingsambtenaar niet heeft betwist dat een correctie van afnemende meerwaarde van € 4 per m² kan plaatsvinden en evenmin heeft betwist dat op de vierkantemeterprijs van [adres3] 29 van € 668 verder een correctie moet plaatsvinden in verband met de hiervoor genoemde betere staat van onderhoud. Ook de overige elementen van de matrix van belanghebbende, met name de waarde van de bijgebouwen en het perceel, zijn door de heffingsambtenaar niet gemotiveerd betwist.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Gelet daarop bestaat geen belang bij het geschilpunt over de motivering van de uitspraak op bezwaar. Het Hof zal dit niet behandelen.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 620 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 310), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875), ofwel in totaal op € 4.120.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afgezien van een proceskostenvergoeding voor het door hem in hoger beroep ingediende taxatierapport.
Opmerking verdient dat voornoemd bedrag op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, lid 4, van de Wet WOZ, uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar,
– vermindert de vastgestelde waarde tot € 169.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.