In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hellendoorn had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 191.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 282,68 voor het jaar 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de onroerende zaak betwist en bepleit dat deze op € 169.000 vastgesteld dient te worden. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar zorgvuldig gewogen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar had een waardematrix ingebracht, maar het Hof vond de onderbouwing onvoldoende, vooral gezien de verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat de heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden, ingetrokken.
Het Hof concludeerde dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bepleite waarde niet te laag is en heeft de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 169.000. De uitspraak van de rechtbank en de heffingsambtenaar zijn vernietigd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.120 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden op 12 juni 2024.