ECLI:NL:GHARL:2024:4251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
Wahv 200.335.128/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Wijma
  • mr. Werdmüller von Elgg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en de toekenning van proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij de kantonrechter het beroep van de betrokkene gegrond verklaarde en de beslissing van de officier van justitie vernietigde, voor zover geen proceskostenvergoeding was toegekend. De betrokkene, vertegenwoordigd door mr. D.R. Vries, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend, maar de gemachtigde van de betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het beroep schriftelijk nader toe te lichten. De zaak is behandeld op de zitting van 11 juni 2024, waarbij de gemachtigde niet aanwezig was.

Het hof heeft vastgesteld dat de beslissing van de kantonrechter vernietigd moet worden, omdat de officier van justitie niet tijdig heeft beslist op het administratief beroep. De gemachtigde heeft de officier van justitie in gebreke gesteld, maar de officier heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beslistermijn tijdig is verlengd. Hierdoor is de officier van justitie een dwangsom verschuldigd van € 947,-. Het hof heeft ook geoordeeld dat de betrokkene recht heeft op een proceskostenvergoeding, zowel voor het administratief beroep als voor de fase bij de kantonrechter. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 530,75. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de bezwaren tegen de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding.

De uitspraak van het hof benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting, zoals het verbeuren van dwangsommen. Tevens wordt de procedure rondom proceskostenvergoedingen in het bestuursrecht verder verduidelijkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.335.128/01
CJIB-nummer
: 251932729
Uitspraak d.d.
: 25 juni 2024
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2023, betreffende

[de betrokkene] B.V. (hierna: de betrokkene),

gevestigd te [vestigingsplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. D.R. Vries, kantoorhoudende te Amsterdam.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard en die beslissing vernietigd, voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding is toegekend. Het verzoek om een dwangsom vast te stellen is afgewezen. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 717,-.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Er is daarnaast gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De gemachtigde van de betrokkene heeft bij brief van 30 mei 2024 een nader standpunt naar voren gebracht. De advocaat-generaal heeft hier bij brief van 7 juni 2024 op gereageerd.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 juni 2024. De gemachtigde van de betrokkene is, zoals op voorhand aangekondigd, niet verschenen. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door
[naam1] .

De beoordeling

1. Het hoger beroep is beperkt tot de beslissing van de kantonrechter, voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom.
2. Artikel 14 van de Wahv bepaalt dat in twee situaties hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter:
- wanneer de sanctie bij de beslissing van de kantonrechter hoger is dan € 110,-
- wanneer de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen (of niet op tijd) zekerheid is gesteld en de betrokkene de juistheid van die beslissing in hoger beroep betwist.
3. Van geen van deze situaties is hier sprake. De officier van justitie heeft de inleidende beschikking vernietigd in de fase van het administratief beroep. Dit betekent dat geen sanctie meer resteert.
4. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten, omdat zowel de gemachtigde als de betrokkene geen uitnodiging voor de zitting van de kantonrechter heeft ontvangen.
5. In het dossier bevindt zich een aan de gemachtigde gerichte brief van de griffier van de rechtbank, gedateerd 4 augustus 2023 waarin de gemachtigde wordt opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter van 5 september 2023. Niet blijkt dat deze daadwerkelijk, al dan niet aangetekend, is verzonden. De gemachtigde is dus niet behoorlijk opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Daardoor is gehandeld in strijd met artikel 12, eerste lid, van de Wahv. Het appelverbod zal buiten toepassing worden gelaten en het hoger beroep is ontvankelijk.
6. Het voorgaande brengt mee dat het hof de beslissing van de kantonrechter zal vernietigen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie zal beoordelen.
7. De officier van justitie heeft de inleidende beschikking vernietigd.
8. De gemachtigde voert aan dat de officier van justitie ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking, nu de officier van justitie de inleidende beschikking heeft vernietigd. Verder stelt de gemachtigde dat de officier van justitie een dwangsom verbeurt, omdat niet tijdig is beslist op het administratief beroep. De beslistermijn eindigde op 6 februari 2023. Er is niet gebleken dat deze termijn is verlengd. De gemachtigde ontkent de ontvangst van het verdagingsbesluit en betwist de verzending daarvan. In zo’n geval dient het bestuursorgaan de verzending van het verdagingsbesluit aannemelijk te maken. Daarbij verwijst de gemachtigde naar een arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875. Nu de officier van justitie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verdagingsbesluit is verstuurd, kan niet worden vastgesteld dat de termijn is verlengd. De ingebrekestelling is op 9 februari 2023 door het Parket CVOM ontvangen, zodat vanaf
24 februari 2023 de dwangsom is verschuldigd tot en met 27 maart 2023. De officier van justitie is een dwangsom verschuldigd van € 992,-.
9. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een dwangsom is verbeurd. Uit de meegestuurde informatie over de verzending van brieven blijkt dat de verdagingsbrief niet eerder dan na het verstrijken van de beslistermijn bij de betrokkene en de gemachtigde is bezorgd, waardoor de beslistermijn niet tijdig is verlengd en de beslissing op het administratief beroep na het verstrijken van de termijn is genomen.
10. Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht houdt, voor zover van belang in:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogte 42 dagen.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
3. De eerst dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
11. Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende. Op 3 september 2022 is de inleidende beschikking naar de betrokkene gestuurd. De uiterste datum voor het instellen van administratief beroep was - gelet op de Algemene termijnenwet - 17 oktober 2022, waardoor de beslistermijn in beginsel 16 weken later en dus op 6 februari 2023 eindigde. In het dossier bevinden zich brieven van de officier van justitie gedateerd 3 februari 2023, waarin de gemachtigde wordt medegedeeld dat de beslistermijn met 10 weken wordt verlengd. Op 9 februari 2023 is door het Parket CVOM een ingebrekestelling ontvangen, waarin de gemachtigde de officier van justitie in gebreke stelt omdat de beslistermijn is verstreken en nog geen beslissing is ontvangen. De beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep is gedateerd 27 maart 2023.
12. Het dossier bevat voorts het door de advocaat-generaal verstrekte document ‘Beschrijving verzending brieven vanuit MAPS’. Hieruit blijkt dat het Parket CVOM in juli 2021 is gestart met het nieuwe beoordelingssysteem MAPS voor het afhandelen van Mulderberoepen en dat vanuit dit systeem brieven worden verzonden. Vrijwel alle brieven die in MAPS moeten worden geprint, waaronder de brieven die in deze zaak van belang zijn, worden geprint door het CJIB. In het document wordt het proces van de aanmaak en de verzending van de brieven beschreven.
13. Ten aanzien van het printen en verzenden van de brief ‘verlenging beslistermijn’ is het volgende opgenomen:
“Proces printen en verzending VBE (verlenging beslistermijn) van de OvJ
De VBE wordt door MAPS automatisch gegenereerd acht dagen voor afloop van de initiële beslistermijn. De dag van genereren bij Parket CVOM is tegelijkertijd ook de datum van dagtekening. Wanneer de VBE voor 10.00 uur wordt aangemaakt dan vindt de verzending op dezelfde dag plaats als de dagtekening. Het aanmaken van de VBE na 10.00 uur betekent dat de verzending de dag na dagtekening plaatsvindt. Het tijdstip van aanmaken van deze brief is overigens niet terug te zien in MAPS dus voor de verzenddatum dient dan, in het voordeel van betrokkene, uitgegaan te worden van de eerstvolgende werkdag na dagtekening.
(…) Voor 1 maart 2023 werd de VBE op de laatste dag voor het verstrijken van de initiële beslistermijn gegenereerd.”
14. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat de brief van de officier van justitie met datum 3 februari 2023 op die datum is verzonden.
15. Uit de tabel in het document ‘Beschrijving verzending brieven vanuit MAPS’ blijkt dat er enige tijd verstrijkt voordat een aangemaakte brief aan PostNL wordt aangeboden en vervolgens wordt bezorgd. De aangeleverde brief moet eerst worden geprint en gecouverteerd, waarna deze aan PostNL ter bezorging wordt aangeboden. Vervolgens is met de bezorging door PostNL ook nog enige tijd gemoeid. Wat in het beschreven “Proces printen en verzending VBE” verzenden wordt genoemd, is in de tabel niet “het aanbieden aan PostNL ter bezorging” maar het printen van de brief.
16. Op basis van deze tabel moet het ervoor worden gehouden dat de op (vrijdag) 3 februari 2023 vóór 10.00 uur aangeleverde verdagingsbrief van de officier van justitie eerst op maandag
6 februari 2023 aan PostNL ter bezorging is aangeboden en niet eerder dan op woensdag
8 februari 2023 of vrijdag 9 februari 2023 is bezorgd. De officier van justitie heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zijn op 3 februari 2023 gedateerde verdagingsbrief eerder dan op
8 februari 2023 bij de gemachtigde is bezorgd. Een redelijke wetstoepassing brengt in dit geval mee dat voor de beantwoording van de vraag wanneer de verdagingsbeslissing van de officier van justitie bekend is gemaakt, niet kan worden uitgegaan van de datum waarop deze beslissing aan PostNL is aangeboden. Dit brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat de officier van justitie de beslistermijn tijdig heeft verlengd (vgl. het arrest van het hof van 3 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5554 en het arrest van het hof van 8 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7561).
17. De gemachtigde heeft de officier van justitie per brief van 8 februari 2023, ontvangen op
9 februari 2023, op de juiste wijze in gebreke gesteld. De beslissing van de officier van justitie is gedateerd 27 maart 2023. De officier van justitie heeft niet tijdig beslist in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb en is, gelet op het tweede en derde lid van artikel 4:17 van de Awb, een dwangsom verbeurd voor de periode van 24 februari 2023 tot 27 maart 2023, te weten een dwangsom van € 947,- (= 14 x € 23,- + 14 x € 35,- + 3 x € 45,-).
18. Het hof stelt voorts vast dat, nu de officier van justitie de inleidende beschikking heeft vernietigd, de betrokkene in het gelijk is gesteld zoals bedoeld in het arrest van het hof van
28 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3336). Dit brengt mee dat aanleiding bestond tot het toekennen van een proceskostenvergoeding in administratief beroep.
19. Gelet op het voorgaande zal het hof, met gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep daartegen, de beslissing van de officier van justitie vernietigen voor zover deze ziet op de dwangsom en de proceskostenvergoeding.
20. Het hof zal een vergoeding toekennen voor de proceskosten gemaakt in administratief beroep. Aan het indienen van het administratief beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt voor het administratief beroep € 624,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus bedraagt de vergoeding voor de in de fase van het administratief beroep gemaakte proceskosten € 312,- (1 x € 624,- x 0,5).
21. Naar het oordeel van het hof bestaat in het onderhavige geval tevens aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de fase van het beroep bij de kantonrechter. De officier van justitie heeft de betrokkene in het gelijk gesteld, maar ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend. De gemachtigde heeft vervolgens het rechtsmiddel van beroep bij de kantonrechter moeten aanwenden om alsnog een proceskostenvergoeding te krijgen. Het is dan ook redelijk om hiervoor een proceskostenvergoeding toe te kennen. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter dient een punt te worden toegekend. De waarde per punt voor het beroep bedraagt € 875,-. Volgens vaste rechtspraak van het hof wordt de wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak = zeer licht) toegepast, indien een betrokkene uitsluitend in geval van toekenning van een proceskostenvergoeding in het gelijk wordt gesteld. Aldus bedraagt de vergoeding voor deze proceskosten € 218,75 (= 1 x € 875,- x 0,25).
22. Er bestaat geen recht op vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Weliswaar is de betrokkene op het punt van de dwangsom in het gelijkgesteld, maar van gelijkstelling in de zin van voormeld arrest van het hof van 28 april 2020 is geen sprake (vgl. r.o. 19 van het arrest van het hof van 18 mei 2021, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2021:4778).
23. Tot slot voert de gemachtigde - samengevat - aan dat artikel 13a, derde en vierde, lid van de Wahv in strijd is met het recht op een eerlijk proces van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 101 VWEU en de dienstenrichtlijn en het discriminatieverbod zoals vervat in de artikelen 14 EVRM, 1 Protocol 12 EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De gemachtigde verzoekt het hof artikel 13a, derde en vierde lid, van de Wahv onverbindend te verklaren dan wel te bepalen dat deze leden buiten toepassing dienen te worden gelaten. Verder voert de gemachtigde aan dat het onduidelijk is waarom alleen in de reguliere beroepsmogelijkheden een vergoeding in de proceskosten dient te worden uitbetaald aan de belanghebbende en dit niet geldt voor de overige Wahv-zaken. Daarnaast wordt er geen reden gegeven waarom volgens artikel 13a, vijfde lid, van de Wahv de proceskostenvergoeding wel rechtstreeks aan een rechtsbijstandverlener moet worden verleend die krachtens toevoeging werkzaamheden verricht. Gelijke gevallen worden ongelijk behandeld en er bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit onderscheid.
24. In artikel 13a, derde en vierde lid, van de Wahv, zoals deze leden met ingang van 1 januari 2024 luiden, is bepaald dat de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt uitbetaald op de rekening van de betrokkene en dat vorderingen tot deze uitbetaling niet vatbaar zijn voor vervreemding of verpanding. Het betreft hier de rechtstreeks uit de wet voortvloeiende wijze van uitvoering van een beslissing van de officier van justitie, de kantonrechter of het hof. Zoals het hof heeft overwogen in zijn arrest van 17 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4051, zijn de officier van justitie, de kantonrechter of het hof niet bevoegd om over deze feitelijke uitvoering van hun beslissing een oordeel te geven. Het hof zal zich ter zake onbevoegd verklaren.

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
vernietigt - met gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep daartegen - de beslissing van de officier van justitie voor zover deze ziet op de dwangsom en de proceskostenvergoeding;
stelt vast dat de officier van justitie een dwangsom is verschuldigd van € 947,-;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 530,75;
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de bezwaren tegen de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Werdmüller von Elgg als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.