In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 8 te [woonplaats], voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 253.000, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 212.000 en voerde aan dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan zijn verplichtingen om gegevens te verstrekken die ten grondslag lagen aan de vastgestelde waarde, zoals de grondstaffel en de taxatiekaart. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting van het Hof op 14 november 2023 verklaarde belanghebbende dat de WOZ-waarde in hoger beroep niet meer in geschil was en dat hij geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet had voldaan aan de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, door een onvolledige grondstaffel te verstrekken. Het Hof volgde de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt dat belanghebbende had kunnen weten dat een punt verschil in koudv-factoren een correctie van 5% tot 10% inhoudt. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de toezendplicht had geschonden, maar dat dit gebrek niet van doorslaggevende betekenis was voor het instellen van beroep. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.