ECLI:NL:GHARL:2024:4465

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
200.339.911
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging ondertoezichtstelling van minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], geboren in respectievelijk 2012 en 2016. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Gelderland, die op 11 januari 2024 had besloten om de kinderen onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Gelderland. De vader verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en voerde aan dat de ondertoezichtstelling niet noodzakelijk was. De moeder, verweerster in hoger beroep, vroeg het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, evenals de raad voor de kinderbescherming die als verweerder optrad.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juni 2024 werd duidelijk dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, maar dat de kinderen bij de vader wonen. De vader voerde aan dat de opvoedkwaliteiten van beide ouders niet afzonderlijk onderzocht hoefden te worden, maar het hof oordeelde dat het verzoek om een deskundigenonderzoek onvoldoende onderbouwd was. Het hof concludeerde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig waren, gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen, die voortkwam uit het gebrek aan hulpverlening en de communicatieproblemen tussen de ouders. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en benadrukte de noodzaak van professionele hulp voor de kinderen en de ouders, en de verantwoordelijkheid van de GI om snel een jeugdbeschermer aan te stellen.

De beslissing van het hof houdt in dat de ondertoezichtstelling van de kinderen wordt voortgezet, en dat het verzoek van de vader om de beschikking te vernietigen wordt afgewezen. Het hof wijst op de urgentie van de situatie en de noodzaak van adequate jeugdzorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.339.911
(zaaknummer rechtbank Gelderland 429389)
beschikking van 4 juli 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.R. van Laar,
en
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. van den Heuvel,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 11 januari 2024, uitgesproken onder zaaknummer 429389. Deze beschikking wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 april 2024;
- het verweerschrift van de moeder met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad;
- een vertegenwoordiger van de GI.
2.3
Vanwege de onderlinge samenhang is deze zaak gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 200.339.906 die gaat over de zorgregeling.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2016.
3.2
De ouders gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de vader.
3.3
De kinderen hebben van 2 november 2018 tot 2 mei 2022 onder toezicht gestaan.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 11 januari 2024 tot 11 januari 2025.
4.2
De vader is het niet eens met die beslissing en is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af te wijzen, dan wel een onderzoek door een onafhankelijke deskundige, als bedoeld in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), te gelasten, onder aanhouding van onderhavige procedure voor de duur van dat onderzoek, dan wel voor een tijdspanne die het hof juist acht. Daarnaast verzoekt de vader de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De moeder voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Deskundigenonderzoek
5.1
De rechter kan op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijk deskundigenonderzoek gelasten, wanneer dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, voldoende concreet is en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.2
Het hof zal het verzoek van de vader om een deskundige te benoemen afwijzen. Dat verzoek is onvoldoende concreet, omdat de vader dat verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Zo geeft hij niet aan door wie er (tegen)onderzoek zou moeten worden verricht en heeft hij geen concrete onderzoeksvragen geformuleerd. Daar komt bij dat het naar het oordeel van het hof in onderhavige zaak, anders dan de vader stelt, niet noodzakelijk is dat de opvoedkwaliteiten van beide ouders afzonderlijk worden onderzocht.
Ondertoezichtstelling
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.4
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen en voegt daar het volgende aan toe.
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de door de rechtbank omschreven ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen nog steeds aanwezig is. Zo is gebleken dat alle hulpverlening is gestopt en dat de omgang tussen de kinderen de moeder nog steeds niet van de grond is gekomen. Ook heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling laten weten niet met de moeder te communiceren en haar dan ook niet te betrekken bij het nemen van (gezags)beslissingen over de kinderen.
5.6
Gelet op de bestaande ontwikkelingsbedreiging acht het hof professionele en deskundige hulp voor de kinderen en de ouders dringend geboden. De eerder aanwezige hulpverlening is sinds het beëindigen van de eerdere ondertoezichtstelling echter gestopt. Ten aanzien van de omgang tussen de moeder en de kinderen geven beide ouders aan het belangrijk te vinden dat die er komt en geldt dat de ouders het erover zijn dat de omgang begeleid dient te worden door een professionele instantie. De ouders zijn in het afgelopen half jaar echter onvoldoende in staat gebleken dit in het vrijwillig kader te bewerkstelligen. Ook is gebleken dat de vader het niet noodzakelijk vindt om de moeder te informeren over de kinderen en om haar te betrekken bij het nemen van beslissingen over de kinderen, zodat het hof niet verwacht dat de vader zich binnen het vrijwillig kader zal inzetten om daar verandering in te brengen.
Voor het hof is gelet op het voorgaande voldoende duidelijk dat de benodigde hulpverlening in het vrijwillig kader niet van de grond komt. Dit betekent dat de ontwikkelingsbedreiging zonder een ondertoezichtstelling niet zal worden weggenomen.
5.7
In aanvulling op het voorgaande merkt het hof het volgende op. Het hof staat achter de door de rechtbank omschreven doelen van de ondertoezichtstelling, maar niet is gebleken dat die inmiddels zijn opgepakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI in dat kader laten weten dat er vanwege de bestaande wachtlijsten en de complexe dynamiek tussen de ouders nog geen (vaste) jeugdbeschermer is en dat het ook nog onduidelijk is wanneer een geschikte jeugdbeschermer beschikbaar zal zijn. Het hof acht dit zorgelijk en onaanvaardbaar: deze kinderen en hun ouders wachten nu al bijna een half jaar op een jeugdbeschermer die uitvoering geeft aan zijn wettelijke taak. Juist in meer complexe situaties zoals die waarin [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opgroeien en vooralsnog moeten opgroeien is haast geboden: tijdsverloop maakt dergelijke situaties doorgaans niet eenvoudiger. Het hof benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de GI is om ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk een jeugdbeschermer betrokken raakt bij de kinderen om hun ontwikkeling te volgen en hun belangen te behartigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 11 januari 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, M.P. den Hollander en
C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers en is op 4 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.