ECLI:NL:GHARL:2024:4666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.336.511
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke aspecten van echtscheiding en bruidsgave in een islamitisch huwelijk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een echtscheiding tussen een man met de Nederlandse nationaliteit en een vrouw met de Israëlische nationaliteit, die in Israël zijn gehuwd. De man heeft op 5 december 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 10 oktober 2023 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is in hoger beroep gegaan tegen de beslissing dat hij een uitgestelde bruidsgave van € 4.700 aan de vrouw moet voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat het Nederlandse recht het nauwst verbonden is met het huwelijksvermogensregime van partijen, ondanks het feit dat het huwelijk in Israël heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de argumenten van de man, die stelde dat de vrouw geen aanspraak had op de bruidsgave, verworpen. Het hof oordeelde dat de bruidsgave een op zichzelf staande rechtsfiguur is die moet worden beoordeeld naar het recht waaronder deze is afgesproken. De man heeft niet aangetoond dat hij de uitgestelde bruidsgave al heeft voldaan of dat hij deze kan verrekenen met vorderingen op de vrouw. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man de uitgestelde bruidsgave aan de vrouw moet voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.336.511
(zaaknummers rechtbank Gelderland 412225 en 418532)
beschikking van 16 juli 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. van den Heuvel te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.R. Wijnakker te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 oktober 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 10 januari 2024, met producties 4 en 5;
- het verweerschrift met producties 1 en 2;
- een journaalbericht van mr. Wijnakker van 17 juni 2024 met producties 3 en 4;
- een journaalbericht van mr. Van den Heuvel van 27 juni 2024 met productie 6.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 juni 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Mr. Wijnakker heeft op de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van productie 6 door mr. Van den Heuvel, als zijnde te laat. Het hof heeft daarop beslist dat op die productie wel acht wordt geslagen. Weliswaar is het stuk binnen de tien-dagen-termijn overgelegd, maar het betreft slechts één bankafschrift met één overboeking. De productie is kort en eenvoudig te doorgronden, zodat mr. Wijnakker en haar cliënte, ondanks de late indiening, in redelijkheid voldoende moeten hebben kunnen kennisnemen van die productie.

3.De zaak in het kort

3.1
Partijen zijn [in 1] 2009 gehuwd in [plaats1] (Israël). Het huwelijk heeft op afstand plaatsgevonden. De man is op de Israëlische ambassade in Nederland gehuwd met de vrouw die op dat moment in Israël verbleef.
3.2
Zij zijn ouders van [de minderjarige] , geboren [in 2] 2010 te [plaats1] (Israël).
3.3
De man heeft op 5 december 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan. Ook zij heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken.
3.4
Bij de beschikking van 10 oktober 2023 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof was de echtscheidingsbeschikking nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft partijen verzocht, gelet op de nog korte termijn waarbinnen de echtscheidingsbeschikking ingeschreven dient te zijn, het hof te berichten zodra de inschrijving een feit is. Als bijlage bij een journaalbericht van mr. Wijnakker van 9 juli 2024 is aan het hof een kennisgeving van inschrijving toegezonden, waaruit blijkt dat de echtscheidingsbeschikking op 8 juli 2024 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van [plaats2] .
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de beschikking van
10 oktober 2023 (hierna ook: de bestreden beschikking), kort samengevat:
  • de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw vastgesteld;
  • een regeling vastgesteld voor de verdeling van de zorg- en opvoedtaken betreffende [de minderjarige] ;
  • bepaald dat de man aan de vrouw € 25 per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ;
  • bepaald dat de man aan de vrouw binnen vier weken na de datum van de beschikking € 4.700 moet betalen, welk bedrag bij niet tijdige betaling wordt verhoogd met de wettelijke rente;
  • de beslissingen, behoudens de uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • beide partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken betreffende het huurrecht van de woning in [woonplaats1] ;
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek betreffende de verdeling van de inboedel;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6
De man is met twee grieven van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen. Beide grieven zien op de beslissing dat de man € 4.700 (het uitgestelde deel van de bruidsgave) aan de vrouw moet voldoen. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van die beslissing te vernietigen en het verzoek tot betaling van de bruidsgave alsnog af te wijzen, dan wel te oordelen dat de man de bruidsgave reeds heeft voldaan, dan wel te oordelen dat de vorderingen van de man op de vrouw kunnen worden verrekend met de vordering van de vrouw op de man.
3.7
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep dan wel zijn beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.De motivering van de beslissing

rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
Nu partijen een verschillende nationaliteit hebben (de man heeft de Nederlandse en de vrouw de Israëlische nationaliteit) en zij zijn gehuwd in Israël, heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof stelt in dat kader ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de nu voorliggende verzoeken. [1]
4.2
Ten aanzien van de erkenning van het huwelijk van partijen volgt het hof de overwegingen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Er is sprake van een rechtsgeldig huwelijk tussen partijen.
4.3
De rechtbank heeft ten aanzien van het toepasselijk recht met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen de verwijzingsregels uit Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het verdrag) gehanteerd en heeft op grond daarvan geoordeeld dat het (Islamitisch-)Israëlische recht moet worden toegepast nu dat, de omstandigheden in aanmerking nemende, het nauwst verbonden is met het huwelijksvermogensregime.
4.4
In de toelichting op zijn eerste grief stelt de man dat gelet op de argumentatie die de rechtbank hanteert het oordeel van de rechtbank had moeten zijn dat juist het Nederlandse recht het nauwst verbonden is met het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen hadden volgens de man bovendien altijd de intentie om in Nederland als echtelieden een gezamenlijk bestaan op te bouwen.
4.5
Nu de man aldus, zij het indirect, het toepasselijk recht ter discussie stelt zal het hof daarover dienen te oordelen. Niet valt in te zien, zoals de vrouw stelt, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man het toepasselijk recht in hoger beroep opnieuw ter discussie stelt. Hoger beroep biedt partijen een herkansings- en herstelfunctie, zelfs in situaties waarin het in eerste aanleg gevorderde of verzochte is toegewezen. [2]
4.6
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op de huwelijksdatum, de verwijzingsregels uit het verdrag gehanteerd moeten worden. Dit verdrag heeft, volgens artikel 2 van het verdrag, een universeel formeel toepassingsgebied. Het verdrag kent als hoofdregel de toepasselijkheid van het door de echtgenoten aangewezen recht; de rechtskeuze. Daarvan is in deze geen sprake. Blijkens de (vertaling van) de huwelijksakte zijn partijen een Islamitisch huwelijk aangegaan, maar daaruit volgt niet dat een rechtskeuze is gedaan als bedoeld in het verdrag. Een rechtskeuze houdt in dat gekozen wordt voor het recht van een staat en dat is in deze zaak niet gedaan. Het toepasselijke recht wordt daarom bepaald door de objectieve conflictregels van de artikelen 4, 5 en 15 van het verdrag. Bij gebreke van een rechtskeuze geeft artikel 4 van het verdrag een getrapte verwijzingsladder. Het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door:
a. het recht van de eerste huwelijksdomicilie; bij gebreke daarvan door het
b. gemeenschappelijke nationale recht ten tijde van de huwelijkssluiting en bij gebreke daarvan door
c. het recht waarmee het huwelijksvermogensregime, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is.
4.5
Partijen hadden geen eerste huwelijksdomicilie als bedoeld in het verdrag (de vrouw is eerst enkele maanden na de geboorte van [de minderjarige] in Nederland komen wonen) en eveneens geen gemeenschappelijk nationaal recht ten tijde van de huwelijkssluiting. Aangeknoopt dient daarom te worden bij het recht waarmee het huwelijksvermogensregime, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is waarbij het gaat om omstandigheden vanaf de huwelijkssluiting tot en met het einde van het huwelijk.
4.6
De in aanmerking te nemen omstandigheden zijn de navolgende. Deze volgen uit het overgelegde procesdossier.
  • ten tijde van het huwelijk had de man de Nederlandse en de vrouw de Israëlische nationaliteit en ook nu is dat nog het geval,
  • de man woonde ten tijde van de huwelijkssluiting in Nederland, de vrouw in Israël,
  • blijkens de (vertaalde) huwelijksakte is de ‘Overeengekomen woonplaats na de huwelijkssluiting: [woonplaats1] – Nederland.’,
  • nadat de vrouw een verblijfsvergunning had verkregen is zij met [de minderjarige] naar Nederland gekomen,
  • partijen ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm van een echtpaar,
  • na problemen met -/intrekking van de verblijfsvergunning van de vrouw is zij met [de minderjarige] in 2017 teruggegaan naar Israël,
  • nadat de problemen met de verblijfsvergunning waren hersteld en de vrouw weer een verblijfsvergunning had is zij in 2021 met [de minderjarige] weer in Nederland komen wonen,
  • partijen woonden toen samen in een woning in [woonplaats1] ,
  • na de echtscheiding wonen partijen nog beiden in Nederland en hun zoon [de minderjarige] gaat in Nederland naar school,
  • partijen hebben ieder een Nederlandse uitkering WWB/Participatiewet.
4.7
Gelet op voormelde omstandigheden is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het Nederlandse recht het recht is waarmee het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst is verbonden. Partijen wonen in Nederland en hebben kennelijk ook de bedoeling gehad om na hun huwelijk in Nederland te gaan wonen. Niet alleen staat dat in de huwelijksakte, maar de man heeft dit ook gesteld en dit is door de vrouw niet weersproken. Partijen genieten in Nederland ook hun inkomsten, de man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft een verblijfsvergunning om in Nederland te mogen zijn. Hun zoon woont ook in Nederland en gaat hier naar school. Dit alles wijst erop dat het centrum van de belangen van partijen zich in Nederland bevindt. Daarom is Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen tijdens huwelijk huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt, zijn zij daarom gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen.
de bruidsgave
4.8
Partijen zijn in de huwelijksakte overeengekomen dat de man aan de vrouw een bruidsgave zal voldoen van 10.000 Amerikaanse Dollar, waarvan een deel van 5.000 Dollar onmiddellijk is te betalen en een deel van 5.000 Dollar als uitgesteld deel. Tussen partijen staat vast dat het onmiddellijk te betalen deel al is betaald door de man. De vrouw maakt nu aanspraak op het uitgestelde deel van (omgerekend) € 4.700. Volgens de man heeft de vrouw hier geen aanspraak op en zo daarover anders zou worden geoordeeld stelt hij zich op het standpunt dat hij dit deel al heeft voldaan dan wel dat hij dit deel kan verrekenen met vorderingen die hij stelt op de vrouw te hebben.
4.9
Volgens de man heeft een vrouw in het islamitisch recht geen aanspraak op het vermogen van de man. Een vrouw heeft volgens hem enkel aanspraak op de (uitgestelde) bruidsgave als er tijdens het huwelijk een vermogensaanwas is geweest in het vermogen van de man waar de vrouw ook aan heeft bijgedragen. Daarvan was in het huwelijk van partijen volgens de man echter geen sprake. Volgens de man heeft de vrouw niets bijgedragen aan zijn vermogen. Voor zover zou worden bepaald dat de vrouw wel aanspraak zou hebben op de (uitgestelde) bruidsgave stelt de man dat hij die al heeft voldaan, onder meer doordat de vrouw met zijn toestemming inboedelgoederen heeft meegenomen die tot zijn vermogen behoorden. Ook stelt de man, voor het geval ook dat niet zou worden gehonoreerd, dat hij vorderingen op de vrouw heeft als gevolg van het feit dat de verblijfsvergunning van de vrouw is verlopen in 2016 waardoor hij is gekort op zijn uitkering en huur- en zorgtoeslag. Daardoor heeft hij schade geleden, waardoor hij een vordering heeft op de vrouw. Ook heeft hij de door hem ontvangen kinderbijslag doorbetaald aan de vrouw, terwijl de vrouw ook zelf al kinderbijslag ontving. De te veel ontvangen kinderbijslag moet de man nu terugbetalen. Ook daarom heeft hij een vordering op de vrouw.
Tot slot stelt de man dat als het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, de verplichting tot betaling van de (uitgestelde) bruidsgave van de man en de daar tegenoverstaande vordering van de vrouw beide in de gemeenschap van goederen zijn gevallen en daardoor tegen elkaar wegvallen.
4.1
De vrouw betwist de stellingen van de man.
4.11
Het hof overweegt als volgt. De bruidsgave is een islamitische rechtsfiguur, terwijl het islamitische recht als zodanig geen gecodificeerd recht is en ook geen nationaal recht. Het Nederlandse recht kent de bruidsgave niet als rechtsfiguur. Er is daarom ook geen aparte verwijzingscategorie in het internationale privaatrecht ten aanzien van de bruidsgave. In de Nederlandse rechtspraak werd dan ook verschillend omgegaan met de bruidsgave. Inmiddels wordt de bruidsgave binnen Nederland als een op zichzelf staande rechtsfiguur gekwalificeerd, een rechtsfiguur sui generis. Als ongeschreven regel geldt dat voor de beoordeling van een aanspraak op een bruidsgave gekeken moet worden naar het recht waarnaar die aanspraak tot stand is gekomen, waarbij nog komt dat in landen met een islamitisch rechtsstelsel de bruidsgave verschillend kan zijn geregeld. Daarmee blijft nog wel de vraag welke rol de bruidsgave speelt bij de verdeling van het huwelijksvermogen in het kader van een echtscheiding.
4.12
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.11 is overwogen doet het feit dat het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen er niet aan af dat de bruidsgave een op zichzelf staande rechtsfiguur is die dient te worden beoordeeld naar het recht waarnaar die bruidsgave is afgesproken. De stelling dat de bruidsgave (verplichting en vordering) in de gemeenschap van goederen is gevallen gaat dan dus niet op.
4.13
Israël kent niet het onderscheid tussen een burgerlijk en een religieus huwelijk. Ieder huwelijk is een religieus huwelijk, volgens de regels van de betreffende religie. Een huwelijk tussen twee moslims is dus een islamitisch huwelijk, zoals ook in de onderhavige zaak. Een islamitisch huwelijk wordt beschouwd als een (bijzonder) contract. Er wordt daarom ook een huwelijkscontract gesloten, waarbij het huwelijk tot stand komt door aanbod en aanvaarding in het bijzijn van getuigen. In het contract kunnen allerlei voorwaarden worden opgenomen, waarbij de bruidsgave in alle islamitische stromingen verplicht is. Een belangrijk kenmerk van de bruidsgave is dat deze uitsluitend aan de vrouw toekomt en dat zij hier vrijelijk over kan beschikken. De voldoening van de bruidsgave wordt meestal verdeeld over twee momenten: het eerste deel bij het huwelijk en het tweede deel bij ontbinding van het huwelijk, zoals bij overlijden of echtscheiding. Ook door partijen in de onderhavige zaak is voldoening van de bruidsgave verdeeld over twee momenten. Het eerste deel is al voldaan. Dat voldoening van het tweede deel, zoals de man stelt, afhankelijk is van vermogensopbouw tijdens huwelijk aan zijn zijde, blijkt niet uit hetgeen partijen in de huwelijksakte ten aanzien van de bruidsgave zijn overeengekomen. Het is het hof, na onderzoek, ook niet gebleken dat zulks voortvloeit uit het (ongeschreven) (Israëlisch-) islamitische recht.
4.14
De uitgestelde bruidsgave wordt in de praktijk vaak gebruikt als onderhandelingsitem. Gesteld noch gebleken is echter dat tussen partijen is onderhandeld over het tweede deel van de bruidsgave. De man stelt enkel dat hij dit tweede deel heeft voldaan door achterlating van de inboedel in de woning zonder daar een vergoeding voor te hebben ontvangen, althans dat in een dergelijk geval het opvragen van de uitgestelde bruidsgave niet meer redelijk is. Deze stelling is door de vrouw weersproken en door de man niet nader onderbouwd, zodat dit niet is komen vast te staan. Ten aanzien van de kinderbijslag is niet komen vast te staan dat de vrouw deze dubbel heeft ontvangen (van de man en van de SVB). Door de man is niet aangetoond dat hij door de SVB is gemaand de door hem ontvangen kinderbijslag terug te betalen. Overigens is op de mondelinge behandeling namens de vrouw verklaard dat zo de man kan aantonen dat hij inderdaad te veel kinderbijslag heeft gehad, deze heeft doorbetaald aan de vrouw en is gemaand deze terug te betalen, de vrouw genegen is de man daarin tegemoet te komen en dubbel ontvangen kinderbijslag aan de man terug te betalen. Namens de vrouw is echter op de mondelinge behandeling ook verklaard dat uit de bankafschriften van de vrouw niet blijkt dat zij kinderbijslag dubbel heeft ontvangen.
Ten slotte is het hof van oordeel dat als de man al zou zijn gekort op zijn uitkering en toeslagen zoals hij stelt, daarmee dan nog niet is aangetoond dat partijen afspraken hebben gemaakt over de uitgestelde bruidsgave, in die zin dat de man dit zou kunnen verrekenen met die uitgestelde bruidsgave.
4.15
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de man de uitgestelde bruidsgave van € 4.700 aan de vrouw moet voldoen. Op dit punt zal het hof daarom de beslissing van de rechtbank bekrachtigen.
4.16
Subsidiair heeft de man nog om een vergoeding verzocht voor de helft van de inboedel en de helft van zijn inrichtings- en verhuiskosten, zonder dit nader te concretiseren of te onderbouwen. Dat zal het hof dan ook afwijzen.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 1 voor zover die ziet op het toepasselijk recht ten aanzien van het huwelijksvermogensregime. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden beschikking, zodat deze zal worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
6.2
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, M.P. den Hollander en
A.E. Grosscurt, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 16 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.artikel 3 Verordening EU 2019/1111 (Brussel II-ter) en artikel 5 lid 1 Verordening EU 2016/1103 (Verordening Huwelijksvermogensstelsels)
2.zie ECLI:NL:HR:2024:968 waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat ook als een verzoek van een partij in eerste aanleg is toegewezen, die partij belang kan hebben bij het instellen van hoger beroep.