Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om de vraag vanaf welk moment de ex-echtgenote recht heeft op uitkering van haar aanspraak op een deel van het ouderdomspensioen van de voormalige echtgenoot. De ex-echtgenote, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin de ingangsdatum van de pensioenverevening door de rechtbank was vastgesteld op 1 januari 2020. De partijen waren in 1978 getrouwd en zijn in 1988 gescheiden. Tijdens de echtscheiding is een convenant gesloten over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, maar de ingangsdatum van de pensioenuitkering is niet expliciet besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op uitkering van het pensioen vanaf de datum van de scheiding, omdat zij in de jaren na de scheiding geen actie heeft ondernomen. Appellante is van mening dat de uitkering moet ingaan op de datum waarop haar ex-echtgenoot met pensioen is gegaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de pensioenverevening inderdaad ingaat op de datum van pensionering van de ex-echtgenoot. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de ex-echtgenoot met ingang van zijn ouderdomspensioen een bruto betaling van € 3.616,90 per jaar aan appellante moet voldoen. De beslissing van het hof houdt rekening met de redelijkheid en billijkheid in de context van de pensioenrechten en de afspraken die tijdens de rechtszaak zijn gemaakt.