ECLI:NL:GHARL:2024:537

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.327.991/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenverevening en ingangsdatum van uitkering na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de vraag vanaf welk moment de ex-echtgenote recht heeft op uitkering van haar aanspraak op een deel van het ouderdomspensioen van de voormalige echtgenoot. De ex-echtgenote, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin de ingangsdatum van de pensioenverevening door de rechtbank was vastgesteld op 1 januari 2020. De partijen waren in 1978 getrouwd en zijn in 1988 gescheiden. Tijdens de echtscheiding is een convenant gesloten over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, maar de ingangsdatum van de pensioenuitkering is niet expliciet besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op uitkering van het pensioen vanaf de datum van de scheiding, omdat zij in de jaren na de scheiding geen actie heeft ondernomen. Appellante is van mening dat de uitkering moet ingaan op de datum waarop haar ex-echtgenoot met pensioen is gegaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de pensioenverevening inderdaad ingaat op de datum van pensionering van de ex-echtgenoot. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de ex-echtgenoot met ingang van zijn ouderdomspensioen een bruto betaling van € 3.616,90 per jaar aan appellante moet voldoen. De beslissing van het hof houdt rekening met de redelijkheid en billijkheid in de context van de pensioenrechten en de afspraken die tijdens de rechtszaak zijn gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.327.991/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 287322
arrest van 23 januari 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T.L.V. de Jong te Enschede.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, op 15 maart 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep, de memorie van grieven en de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak speelt de vraag vanaf welk moment [appellante] , die is gescheiden van [geïntimeerde] , recht heeft op uitkering van haar aanspraak op een deel van zijn ouderdomspensioen: vanaf het moment dat de eerste pensioentermijnen opeisbaar werden of pas vanaf een later moment. Die discussie heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
Partijen zijn [in] 1978 getrouwd. In de huwelijkse voorwaarden zijn zij een gemeenschap van winst en verlies overeengekomen. Op 27 april 1988 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank partijen bevolen met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. Dit vonnis is op 7 juni 1988 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Diezelfde dag hebben partijen een convenant gesloten over de verdeling van de roerende zaken, de toedeling van de auto, de verdeling van revenuen van de gemeenschappelijke woning en de toedeling van de effectenrekening. Verder zijn zij overeengekomen dat de saldi op de bankrekeningen zouden worden verdeeld en dat de en/of-rekening zou worden opgeheven. De gemeenschappelijke woning is in 1993 toegedeeld aan [geïntimeerde] .
2.3
[appellante] geniet naast een pensioen van € 30 per maand alleen een AOW-uitkering. [geïntimeerde] ontvangt een pensioen dat hij bij [naam1] heeft opgebouwd. [appellante] heeft bij de rechtbank een verklaring ‘voor recht’ gevorderd dat zij recht heeft op verdeling daarvan. Ook heeft zij, versterkt met op te leggen dwangsommen, veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot het verstrekken van opgave van de pensioenopbouw en uitkering aan haar van haar deel van het pensioen.
2.4
Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde] het ouderdomspensioen bij het [naam1] Pensioenfonds zoals dat uitsluitend gedurende het huwelijk is opgebouwd bij helfte met [appellante] zal verrekenen. Vast staat dat dit leidt tot een bruto betaling van € 3.616,90 per jaar aan [appellante] .
2.5
De rechtbank heeft conform die afspraak vonnis gewezen. Partijen hadden echter niet gesproken over de ingangsdatum van deze betalingen. De rechtbank heeft die datum naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld op 1 januari 2020, omdat [appellante] tot
13 juli 2022 geen verdere actie heeft ondernomen vanaf het moment dat zij in 2016 aanspraak op dit pensioen maakte, terwijl zij daarover ook toen ook al een procedure had kunnen starten. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat [geïntimeerde] onbetwist had gesteld dat hij gedurende een jaar onverplicht opnieuw partneralimentatie heeft doorbetaald, nadat de relatie van [appellante] met haar toenmalige partner was verbroken.
2.6
Dit heeft geleid tot de vaststelling van de rechtbank dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] het ouderdomspensioen bij het [naam1] Pensioenfonds zoals dit is opgebouwd gedurende het huwelijk van partijen bij helfte zal verrekenen met [appellante] . [geïntimeerde] is veroordeeld om met ingang van 1 januari 2020 een bruto betaling van € 3.616,90 per jaar aan [appellante] te voldoen, en ook om jaarlijks verifieerbaar inzichtelijk te maken of en welke indexering op zijn ouderdomspensioen is toegepast. Verder zijn de vorderingen afgewezen.
2.7
De bedoeling van het hoger beroep is in essentie dat het hof beslist dat de betalingsverplichting al ingaat op de pensioendatum van [geïntimeerde] . Ook de eerder gevorderde dwangsom is gehandhaafd.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal alsnog oordelen dat de pensioenverevening ingaat op de datum waarop [geïntimeerde] met pensioen is gegaan. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) van [appellante] zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Beoordeling van het beroep op de redelijkheid en billijkheid
3.2
De rechtbank heeft met de beslissing kennelijk gerefereerd aan het door de Hoge Raad in het standaardarrest Boon/Van Loon [1] geformuleerde uitgangspunt dat de redelijkheid en billijkheid in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten kan eisen dat de vordering tot verrekening wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was gebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.
3.3
Het hof begrijpt de beslissing van de rechtbank dan zo, dat naar zijn oordeel sprake is van een leemte in de afspraak die partijen hebben gemaakt, en dat bij de aanvulling van die leemte op grond van de redelijkheid en billijkheid acht moet worden geslagen op deze door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten.
Het hof overweegt het volgende.
3.4
Bij de vordering van [appellante] heeft zij zich gebaseerd op het eerder genoemde arrest Boon/Van Loon zoals toegepast door dit hof in een uitspraak uit 2021 [2] . Dat betekent dat zij uitgaat van een bij een bij de verdeling overgeslagen goed en met ingang van de pensionering van [geïntimeerde] aanspraak maakt op uitbetaling van een deel van zijn ouderdomspensioen. Toen daarover op de zitting bij de rechtbank afspraken werden gemaakt, is niet aan de orde geweest dat deze verplichting op een later moment zou ingaan. [geïntimeerde] erkent dat, waar hij in zijn memorie van antwoord opmerkt dat over een ingangsdatum toen niet is gesproken. [appellante] heeft hieruit naar het oordeel van het hof mogen begrijpen dat de afspraak (ook) ten aanzien van de ingangsdatum in overeenstemming was met de situatie zoals die zou zijn geweest als de pensioenaanspraak geen overgeslagen goed was geweest. Van de kant van [geïntimeerde] zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een andere uitleg van de gemaakte afspraken kunnen leiden. Als het al zo is dat hij onverplicht een jaar lang alimentatie aan [appellante] heeft betaald, dan heeft hij daar niet uit kunnen afleiden dat ten aanzien van zijn pensioenverevening een latere ingangsdatum is afgesproken. Dat geldt ook voor het feit dat [appellante] na 2016 ongeveer 6 jaar heeft gewacht voordat zij daar opnieuw aanspraak op maakte.
3.5
Voor zover een dergelijke oordeel al in het bestreden vonnis of het verweer van [geïntimeerde] moet worden gelezen, geldt (i) dat het recht om met ingang van die datum aanspraak te maken ook niet is verwerkt, en (ii) dat de door [appellante] verdedigde ingangsdatum zich niet leent voor matiging (respectievelijk: dat die datum naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is). De voorgeschiedenis - meer specifiek: het hiervoor genoemde tijdverloop en de beperkte carrière van [appellante] - was [geïntimeerde] immers al bekend toen de afspraak werd gemaakt, en heeft er niet toe geleid dat hij een latere datum dan de ingang van zijn pensioen aan de orde heeft gesteld. Het tijdverloop is bovendien verklaarbaar, omdat door de uitspraak van dit gerechtshof over de toepasselijkheid van de Boon/Van Loon-doctrine bij gemeenschappen van vruchten en inkomsten (vergelijkbaar met de hier aan de orde zijnde gemeenschap van winst en verlies, waarbij van verliezen geen sprake was) pas in 2021 duidelijkheid ontstond over de tot dan toe door [geïntimeerde] bestreden rechten van [appellante] .
3.6
[appellante] heeft verder niets aangevoerd dat tot vernietiging van enige beslissing van de kantonrechter kan leiden. Het hof merkt daarbij op dat op een veroordeling tot betaling geen dwangsom gesteld kan worden.
De conclusie
3.7
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 15 maart 2023 onder 6.2 en beslist:
6.2
veroordeelt [geïntimeerde] met ingang van zijn ouderdomspensioen bij het
[naam1] Pensioenfonds een bruto betaling van € 3.616,90 per jaar aan
[appellante] te voldoen totdat zijn verplichting daartoe van rechtswege eindigt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, M.E.L. Fikkers en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 27 november 1981, NJ 1982, 503.