ECLI:NL:GHARL:2024:5549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
200.340.235
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] had in hoger beroep de beslissing van de kinderrechter aangevochten, die op 22 januari 2024 had besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 17 januari 2025. De moeder was van mening dat [de minderjarige] weer bij haar moest komen wonen, maar het hof oordeelde dat zij niet voldoende had onderbouwd wat er sinds de eerdere beslissing van het hof op 3 november 2022 was veranderd. In die eerdere beschikking had het hof geoordeeld dat terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [de minderjarige] was, gezien de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de hechting van [de minderjarige] aan het pleeggezin. Het hof concludeerde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De beslissing van de kinderrechter werd dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.235
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 566952
beschikking van 4 juli 2024
in de zaak van
[verzoekster]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kinderrechter optrad als belanghebbende
verzoekster in hoger beroep
hierna: de moeder
advocaat: mr. B.H.J. van Rhijn
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming,
die is gevestigd in Amsterdam-Zuidoost,
en bij de kinderrechter optrad als verzoekster
belanghebbende in hoger beroep
hierna: de GI
en
de pleegouders
die wonen in [woonplaats2]
en bij de kinderrechter optrad als belanghebbende
belanghebbende in hoger beroep
hierna: de pleegouders

1.Samenvatting van de beslissing

[de minderjarige] is uit huis geplaatst. Het hof vindt dat dit zo moet blijven en legt hierna uit waarom.

2.De kern van de zaak

2.1.
[de minderjarige] is het kind van de moeder. [de minderjarige] is geboren [in] 2017 in [plaats1] .
2.2.
De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] staat onder toezicht van de GI. Hij woont vanaf april 2020 bij de pleegouders.
2.3.
De GI heeft de kinderrechter verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 17 januari 2025 (beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 22 januari 2024).
2.4.
De moeder is het niet eens met die beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Zij wil dat het hof de beslissing van de kinderrechter ongedaan maakt. De GI wil dat de beslissing in stand blijft.
2.5.
Het hof heeft de volgende stukken:
  • het beroepschrift
  • het verweerschrift
2.6.
De zitting bij het hof was op 11 juni 2024. Aanwezig waren:
  • de moeder met haar advocaat
  • een vertegenwoordiger van de GI

3.Het oordeel van het hof

Wat staat in de wet?
3.1.
De GI kan de rechter verzoeken aan de GI een machtiging te geven een kind uit huis te plaatsen. De rechter kan die machtiging voor de duur van ten hoogste een jaar geven als dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind of voor onderzoek van het kind. [1] Op verzoek van de GI kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen. [2]
Wat vindt het hof?
3.2.
In een procedure over een eerdere machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] (van 27 januari 2021 tot 27 juli 2021) heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) op verzoek van het hof onderzoek gedaan naar – onder meer – de vraag in hoeverre (terug)plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder in het belang van [de minderjarige] is. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het hof op 3 november 2022 een beschikking gegeven. Hierin heeft het hof op basis van de bevindingen en conclusies van de deskundigen geoordeeld dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om te werken naar een terugplaatsing bij de moeder. Het hof heeft in de beschikking van 3 november 2022 als volgt overwogen:
“2.8 (…) Uit het onderzoek blijkt dat [de minderjarige] als gevolg van zijn daar omschreven problematiek een opvoeder nodig heeft met meer dan gemiddelde opvoedingsvaardigheden. De moeder kan hem de opvoeding die hij nodig heeft niet bieden. Haar opvoedingsvaardigheden schieten volgens de deskundigen tekort, in het bijzonder bij oplopende spanningen en stress. Dat komt in de eerste plaats door de bijzondere opvoedingsbehoefte van [de minderjarige] maar ook door de eigen problematiek van de moeder en haar beperkte cognitieve mogelijkheden. Hulpverlening zal niet genoeg verbetering kunnen brengen.Een terugplaatsing is daarnaast niet in het belang van [de minderjarige] omdat hij in het pleeggezin is gehecht en zich daar ook thuis voelt. Het hof heeft wel gezien en gehoord dat de moeder heel liefdevol en zorgzaam is voor [de minderjarige] is en ook dat zij er alles aan heeft gedaan om [de minderjarige] weer zelf thuis te kunnen opvoeden, maar dit maakt het oordeel van het hof niet anders. (…)”
3.3.
Het hof is van oordeel dat het tegen de achtergrond van deze recente beslissing van het hof op de weg van de moeder had gelegen om in hoger beroep gemotiveerd te stellen en te onderbouwen wat er veranderd is sinds het onderzoek van het NIFP en het oordeel van het hof van 3 november 2022. De moeder heeft dat niet gedaan. De moeder heeft alleen aangevoerd dat zij wil dat [de minderjarige] weer bij haar komt wonen. Het hof begrijpt dat de moeder dat het liefste wil, maar dat is niet voldoende om het verzoek van de moeder in hoger beroep toe te wijzen. De moeder heeft gesteld dat zij in staat is om de noodzakelijke verzorging en opvoeding aan [de minderjarige] te geven, maar dat heeft zij niet verder toegelicht of onderbouwd. Ook los daarvan is het aan het hof niet gebleken dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat het inmiddels wel in het belang van [de minderjarige] is om te werken naar een terugplaatsing bij de moeder. Het hof is daarom van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
3.4.
De beslissing van de kinderrechter over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zal in stand blijven (worden bekrachtigd).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2024 over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin tot 17 januari 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.F. van Vugt en H. Phaff, bijgestaan door de griffier en is door mr. M.H.F. van Vugt in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2024.

Voetnoten

1.Artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:265c lid 2 Burgerlijk Wetboek