ECLI:NL:GHARL:2024:5784

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
23/2466
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning aan de [adres1] 247 te [woonplaats] voor het jaar 2021, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 525.000 heeft vastgesteld. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft hoger beroep ingesteld na een ongegrond verklaard beroep bij de Rechtbank. Tijdens de zitting op 7 augustus 2024 heeft belanghebbende zijn grieven beperkt tot de vergelijkbaarheid van de vergelijkingsobjecten en de juistheid van de inhoudsmaten. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend aan belanghebbende, terwijl er wel een vergoeding voor immateriële schade was toegekend. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2466
uitspraakdatum: 10 september 2024
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 31 juli 2023, nummer UTR 22/779, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 247 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 525.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding immateriële schade toegekend van € 500 en beslissingen gegeven over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2024. Namens belanghebbende is verschenen mr. D.A.N. Bartels. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam1] en taxateur [naam2] . Laatstgenoemde heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een geschakelde woning (bouwjaar 1887) met een inhoud van 45c4m3 en een kavel van 61c0m2. De woning beschikt over twee dakkapellen.

3.Geschil

3.1.
In geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 479.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift en de nadere stukken, alsook zijn beroep op betalingsonmacht, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de navolgende punten met betrekking tot de waarde van de woning, te weten:
  • De vergelijkbaarheid van de vergelijkingsobjecten;
  • De juistheid van de inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten, belanghebbende wijst hierbij op het verschil met de inhoudsmaten uit de iWOZ-kaarten;
  • De heffingsambtenaar is bij de vergelijkingsobjecten uitgegaan van de transportdatum in plaats van de datum waarop de koopovereenkomst is gesloten, met als gevolg dat de indexering naar de waardepeildatum niet juist is.
3.3.
Voorts is in geschil of de Rechtbank terecht geen vergoedingen voor proceskosten en griffierecht heeft toegekend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport opgesteld door [naam2] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 587.270 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van drie woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen waaronder ook het verschil in grondoppervlakte. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de getaxeerde waarde ruim € 62.000 hoger is dan de vastgestelde waarde.
4.3.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot de inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten verklaard dat hierbij niet kan worden uitgegaan van de gegevens uit de iWOZ-kaarten. Deze zijn namelijk afkomstig van makelaars die een inschatting maken van de inhoud waarbij vaak ook de bijgebouwen worden meegerekend, aldus de heffingsambtenaar. Het Hof acht de verklaring van de heffingsambtenaar geloofwaardig en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten zoals deze zijn opgenomen in de taxatiematrix.
4.4.
Het betoog van belanghebbende met betrekking tot de transportdatum, doet niet af aan het oordeel van het Hof. De transportdatum ligt per definitie op een later moment dan de datum waarop de koopovereenkomst is gesloten. Gezien de stijgende markt zouden de geïndexeerde transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten juist hoger komen te liggen indien was uitgegaan van de datum van het sluiten van de koopovereenkomst. Ook in dat geval zou met het taxatierapport de vastgestelde waarde dus voldoende zijn onderbouwd.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De Rechtbank heeft het beroep weliswaar inhoudelijk ongegrond verklaard, maar er is wel een vergoeding immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Derhalve had de Rechtbank een proceskostenvergoeding aan belanghebbende moeten toekennen (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1).
Griffierecht Rechtbank
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geen griffierecht vergoed. Voor een vergoeding van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding in een geval als het onderhavige, waarin het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep. Op een dergelijk verzoek is titel 8.4 van de Awb (‘Schadevergoeding’) van toepassing. Op grond van artikel 8:94 lid 2 Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91 lid 1 Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht voor de beroepsfase (Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2860, r.o. 5.3).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig artikel 2, lid 1, Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (verzoekschrift vergoeding immateriële schade, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 875; zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2) en op € 437,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 875). Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de heffingsambtenaar is toe te rekenen, dient hij deze bedragen te betalen.
5.2.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
5.3.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen proceskostenvergoeding is toegekend,
-
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024
De griffier, De raadsheer,
C.M.R. Bouwman A.J.H. van Suilen
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.