ECLI:NL:GHARL:2024:6205

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
200.337.344
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beslissing over kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot geregistreerd partnerschap en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de kinderalimentatie tussen partijen die een geregistreerd partnerschap hebben gehad. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 3 november 2023, waarin was bepaald dat hij vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 571,- per maand moest betalen aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie te verlagen naar € 25,- per kind per maand, terwijl de vrouw verzocht om de bijdrage te verhogen naar € 392,- voor twee kinderen per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 juli 2024 heeft het hof vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn draagkrachtgrief. De man had geen relevante financiële stukken overgelegd, waardoor het hof niet kon vaststellen of zijn draagkracht daadwerkelijk zo laag was als hij stelde. Het hof oordeelde dat de man niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de man de eerder vastgestelde kinderalimentatie moet blijven betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat inhoudt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.344
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 561166)
beschikking van 8 oktober 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.J. Hos,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.A. van den Broek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 februari 2024;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht namens de vrouw van 4 juli 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de advocaat van de man;
- de vrouw en haar advocaat.
2.3
Zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft medegedeeld, zal het hof - na bezwaar van de wederpartij - wegens strijd met de goede procesorde, de door de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling nog overgelegde bankafschriften buiten beschouwing laten. Het hof slaat enkel acht op het feit dat uit die bankafschriften blijkt dat de man in april 2024 een ziekte-uitkering van [naam1] ontving van € 1.358,50.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een geregistreerd partnerschap met elkaar gehad. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2015 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Het geregistreerd partnerschap is ontbonden op 18 november 2015 door inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2010 en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010,
over wie de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.3
De ouders hebben een ouderschapsplan opgesteld. In het ouderschapsplan staat dat de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van hun ouders in de kosten van hun levensonderhoud wordt vastgesteld op € 571,- per maand en de kinderalimentatie op nihil. Verder hebben partijen daarin afgesproken de zorg voor de kinderen gelijk te verdelen (co-ouderschap) en dat [de minderjarige2] hoofdverblijfplaats bij de man heeft en [de minderjarige1] bij de vrouw.
3.4
De rechtbank heeft het ouderschapsplan gehecht aan de hiervoor genoemde beschikking van 28 oktober 2015 en bepaald dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is, voor zover relevant, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2015 beslist dat de man vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 571,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.2
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en komt in hoger beroep. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2024 vast te stellen op € 25,- per kind per maand, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de bijdrage van de man te willen vaststellen op € 392,- voor twee kinderen per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Het hof zal hierna eerst ingaan op de vraag of de vrouw ontvankelijk is in haar wijzigingsverzoek en vervolgens de overige geschilpunten beoordelen.
5.2
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek de kinderalimentatie te wijzigen, omdat (formeel) nog niet is vastgesteld dat de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de kinderen zullen worden gewijzigd zoals door de vrouw in dezelfde procedure bij de rechtbank als waarin door haar wijziging van de kinderalimentatie is gevraagd, is verzocht. De rechtbank heeft nog niet beslist op deze verzoeken van de vrouw en dus is er (formeel) geen wijziging van omstandigheden vastgesteld op het moment van de gegeven beschikking, aldus de man. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en wat op de mondelinge behandeling is besproken stelt het hof vast dat, anders dan in voornoemd ouderschapsplan is overeengekomen, al enige tijd (in elk geval al vóór de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie van 1 januari 2024) geen sprake meer is van een co-ouderschapsregeling en bovendien de beide kinderen inmiddels bij de vrouw staan ingeschreven. Dit zijn wijzigingen van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek om wijziging te verzoeken van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Kinderalimentatie
hoogte behoefte kinderen
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in 2015 € 571,- per maand bedroeg en geïndexeerd naar 2024 € 723,- per maand bedraagt.
Draagkracht man
5.5
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie bepaald op 1 januari 2024 en in geschil is alleen de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie vanaf die datum. De man stelt dat hij al geruime tijd een Ziektewetuitkering ontvangt. Zijn inkomen bedraagt € 1.400,- netto per maand en daarom is zijn draagkracht € 25,- per kind per maand.
Bij gebrek aan onderliggende stukken betwist de vrouw dat de man slechts een draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand. De man heeft geen afschriften van uitkeringsspecificaties overgelegd. Bovendien heeft de man niet aangetoond of hij tijdelijk of langdurig arbeidsongeschikt is en is het onduidelijk of de man binnen afzienbare termijn weer in staat zal zijn om volledig te werken en dezelfde verdiencapaciteit te realiseren die hij had voordat hij ziek werd. Het ligt op de weg van de man om dat aan te tonen, aldus de vrouw.
5.6
Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat zijn draagkracht € 25,- per kind per maand bedraagt. Op grond van het procesreglement moet de man bij zijn beroepschrift de nodige financiële stukken voegen, die inzicht geven in zijn financiële positie. Daarbij gaat het in ieder geval om de meest recente jaaropgave en de drie meest recente loonopgaven en/of uitkeringsspecificaties en de meest recente aangifte inkomstenbelasting, indien gedaan, met de bijbehorende aanslag. [1]
5.7
Het hof stelt vast dat de man de bovenstaande stukken niet heeft overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is slechts een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat de man in april 2024 een ziekte-uitkering van [naam1] ontving van € 1.358,50 in die maand. Deze informatie is onvoldoende om de financiële situatie van de man goed te kunnen beoordelen. Hoe lang de man al ziek is en of hij langdurig ziek is, is onbekend. Zoals de vrouw stelt is er bovendien geen enkel inzicht in de verdiencapaciteit van de man. Bij het bepalen van de draagkracht hoeft niet te worden volstaan met de feitelijke draagkracht. Ook hetgeen de onderhoudsplichtige geacht kan worden zich in de naaste toekomst redelijkerwijs te kunnen verwerven, kan worden meegewogen. Kortom, in plaats van op het feitelijke inkomen/uitkering kan ook worden gelet op de verdiencapaciteit. Dat geldt in gevallen waarin het lagere feitelijk inkomen te herstellen is naar de hoogte van het bedrag dat in aanmerking wordt genomen als verdiencapaciteit en dat ook te vergen is van de onderhoudsplichtige. De man heeft geen medische verklaring of andere stukken in het geding gebracht waaruit het hof zou kunnen opmaken dat hij niet (meer) kan werken. Evenmin is gebleken dat de man zich inspant om zijn verdiencapaciteit (volledig) te benutten. Dat komt voor zijn risico. Dat volgens de advocaat van de man een onderbewindstelling voor de man is aangevraagd en de man op het moment van de mondelinge behandeling bij het hof bij de rechtbank zou zijn voor de behandeling van dat verzoek, maakt het oordeel van het hof niet anders. Nog afgezien dat deze stelling niet met stukken is onderbouwd maakt de man het door zijn afwezigheid onmogelijk om zelf vragen van het hof omtrent zijn situatie te beantwoorden en dit komt voor zijn rekening en risico. De man heeft niet om aanhouding van de zaak verzocht.
5.8
Nu de man geen, althans onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn inkomsten en zijn verdiencapaciteit, kan het hof niet vaststellen of de draagkracht van de man onvoldoende is om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 517,- per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voldoen vanaf 1 januari 2024. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen wat betreft de beslissing over de kinderalimentatie.
5.9
Gelet op de familierechtelijke betrekkingen zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2023 wat betreft de beslissing over de kinderalimentatie;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, P.B. Kamminga en I.G.M.T. Weijers-van der Marck en is op 8 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Artikel 2.1.2. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.