ECLI:NL:GHARL:2024:6510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
200.345.063
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een perspectiefbesluit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder van de minderjarige had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die op 17 mei 2024 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd tot 19 augustus 2024. De moeder was het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de verlenging noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ze betwistte vooral het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling (GI), dat volgens haar niet als een op zichzelf staand besluit had mogen worden beoordeeld.

Het hof oordeelde dat de rechtbank het perspectiefbesluit niet had mogen toetsen als een zelfstandig besluit, omdat er geen verweer was gevoerd tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder had ingestemd met de verlenging, maar was van mening dat de rechtbank zich ten onrechte had uitgelaten over het perspectiefbesluit. Het hof benadrukte dat zolang er een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is, er gewerkt moet worden aan thuisplaatsing van de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond.

De zaak illustreert de complexiteit van de juridische beoordeling van uithuisplaatsingen en de rol van perspectiefbesluiten in het kader van de jeugdzorg. Het hof concludeerde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd was, gezien de onveilige thuissituatie en de zorgen over het gedrag van de minderjarige. De beslissing van het hof is in het openbaar uitgesproken en onderstreept de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in zaken die de toekomst van minderjarigen aangaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.345.063
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 558060)
beschikking van 22 oktober 2024
in het hoger beroep van:
[verzoekster] (de moeder),
woonplaats: [woonplaats1] ,
advocaat: mr. F. Pool.
Belanghebbenden zijn:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland (de GI),
in Utrecht,
en
[de vader] (de vader),
woonplaats: [woonplaats1] .

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , geboren [in] 2015.

2.De feiten

2.1
De moeder en de vader hebben samen het gezag over [de minderjarige] . Zij zijn uit elkaar.
2.2
[de minderjarige] staat sinds 19 augustus 2022 (opnieuw) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd en duurt op grond van de laatste beslissing nog tot 19 augustus 2025. Op 20 januari 2023 is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, tot 17 februari 2023. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd. Op 12 juli 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 19 augustus 2025.
2.3
Voordat [de minderjarige] uit huis geplaatst werd, woonde zij bij de moeder. Nu verblijft zij al geruime tijd op de groep [naam1] van [naam2] in [plaats1] .
2.4
Op 28 februari 2024 heeft de gezinsvoogd aan [de minderjarige] verteld dat zij niet meer bij de moeder gaat wonen (het perspectiefbesluit). Uit het hierna te noemen gesprek van een raadsheer met [de minderjarige] blijkt dat een en ander [de minderjarige] op zorgvuldige wijze is meegedeeld.

3.De beslissing van de rechtbank

De meervoudige kamer van de rechtbank (Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft op 17 mei 2024 in het dictum van de beslissing de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van [de minderjarige] verlengd tot 19 augustus 2024 en, in de overwegingen van deze beslissing ten aanzien van het verzoek van de GI om het perspectiefbesluit te toetsen, overwogen dat de rechtbank het perspectiefbesluit onderschrijft.

4.Het hoger beroep

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank. Zij wil dat het hof de beslissing van de rechtbank vernietigt en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog afwijst. Als het hof het verzoek van de GI niet alsnog afwijst, wil de moeder dat het hof het verzoek voor een kortere periode toewijst.
4.2
De GI is het niet eens met de moeder. De GI wil dat het hof de beslissing van de rechtbank in stand laat.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het beroepschrift van 16 augustus 2024, met bijlagen;
  • het verweerschrift van de GI, met bijlagen;
  • twee formulieren van mr. Pool, één van 19 september 2024 en één van 9 oktober 2024, allebei met bijlagen.
5.2
Op 7 oktober 2024 heeft [de minderjarige] aan een raadsheer van het hof verteld wat zij van de zaak vindt.
5.3
De zitting bij het hof was op 11 oktober 2024. Aanwezig waren:
  • de moeder met haar advocaat;
  • twee vertegenwoordigers van de GI;
  • de vader.
De raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) had het hof van te voren laten weten niet naar de zitting te zullen komen.

6.De redenen voor de beslissing

6.1
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank moet blijven gelden. Hierna legt het hof uit waarom.
6.2
De moeder heeft haar grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Uit de toelichting die de moeder heeft gegeven, blijkt echter dat het haar uitsluitend gaat om (het oordeel van de rechtbank over) het perspectiefbesluit. De moeder is het wel eens met de uithuisplaatsing. De moeder is echter van mening dat de rechtbank zich ten onrechte heeft uitgelaten over het perspectiefbesluit, aangezien de moeder had ingestemd met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Volgens haar had de rechtbank mede gezien haar instemming het perspectiefbesluit niet mogen beoordelen als een op zichzelf staand besluit. Voor zover het hof daarover anders oordeelt, stelt de moeder dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. De moeder vindt het kwalijk dat het perspectief van [de minderjarige] al is bepaald, terwijl de GI de gezinsopname in [plaats2] tegen het advies van GGZ Drenthe in heeft stopgezet en de behandelgroep waar [de minderjarige] verblijft, geen perspectief biedende plek is.
6.3
De GI stelt dat de moeder geen hoger beroep kan instellen tegen (het oordeel van de rechtbank enkel vervat in de overwegingen over) het perspectiefbesluit. Voor zover het hof daarover anders oordeelt, stelt de GI dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verlengd. Volgens de GI is vanwege het perspectiefbesluit de verlenging noodzakelijk om de plek van [de minderjarige] bij [naam1] te waarborgen, zodat [de minderjarige] haar behandeling kan volgen en tot groei, verwerking en ontwikkeling kan komen. De GI is van mening dat niet langer kon worden gewacht met het perspectiefbesluit, omdat [de minderjarige] duidelijkheid nodig had over haar perspectief. Het perspectief ligt niet bij moeder.
6.4
Het hof stelt voorop dat de moeder kan worden ontvangen in haar verzoeken in hoger beroep, omdat zij een grief heeft gericht tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en niet uitsluitend tegen (het oordeel van de rechtbank over) het perspectiefbesluit. Op 19 augustus 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlopen. Toch zal het hof toetsen of de rechtbank terecht de machtiging heeft verlengd (met ingang van 19 mei 2024) tot 19 augustus 2024. Deze toets wordt een rechtmatigheidstoets genoemd en is gebaseerd op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In dat artikel staat het recht op eerbiediging van het gezinsleven.
6.5
[de minderjarige] is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst omdat zij ernstig werd bedreigd in haar ontwikkeling. De thuissituatie bij de moeder was onstabiel en onveilig en er waren zorgen over het gedrag van [de minderjarige] . [de minderjarige] liet uitdagend, druk en grensoverschrijdend gedrag zien, dat past bij hechtingsproblematiek en/of trauma. Ofwel: [de minderjarige] heeft een verzwaarde opvoedvraag. Dit gedrag vraagt veel van een opvoeder aan opvoedvaardigheden, geduld en inzicht. Er waren al lange tijd twijfels over de vraag of de moeder [de minderjarige] kan bieden wat zij nodig heeft. Op het moment dat de rechtbank de beslissing nam, was duidelijk dat er nog onvoldoende was veranderd in de opvoedsituatie bij de moeder en stond niet ter discussie dat [de minderjarige] voorlopig niet bij de moeder kon wonen. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 19 augustus 2024 noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding (artikel 1:265b lid 1 BW en artikel 1:265c lid 2 BW).
6.6
Het perspectiefbesluit is niet geregeld in de wet. De wet voorziet (mede daarom) niet in een mogelijkheid om het perspectiefbesluit als zodanig te laten toetsen door een rechter. De rechter kan een door de GI genomen perspectiefbesluit wel betrekken bij de beoordeling van andere aan hem voorgelegde verzoeken, die wel in de wet zijn geregeld, zoals een machtiging tot uithuisplaatsing. Als de rechter dit doet, heeft het oordeel van de rechter over het perspectiefbesluit in dat kader een voorlopig karakter.
6.7
Dit betekent dat het hof (het oordeel van de rechtbank over) het perspectiefbesluit van de GI niet kan beoordelen en dus ook niet kan bekrachtigen of vernietigen. Het hof overweegt verder dat de rechtbank het perspectiefbesluit niet had mogen beoordelen alsof het een op zichzelf bestaand besluit is. Immers, er was geen verweer gevoerd tegen de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, zodat een toetsing van het perspectiefbesluit in het kader van een voorlopig oordeel ook niet nodig was.
6.8
Het hof benadrukt dat zolang sprake is van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, gewerkt moet worden aan thuisplaatsing. Een perspectiefbesluit brengt daarin geen verandering. Als de GI vindt dat het perspectief van [de minderjarige] definitief niet meer bij de moeder (en de vader) ligt, ligt het op de weg van de GI om stappen te zetten richting een gezagsbeëindiging. De raad dient dan een onderzoek te doen, in welk kader het perspectief kan worden getoetst. De GI heeft de raad inmiddels verzocht om te onderzoeken of een verderstrekkende maatregel noodzakelijk is.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank (Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 17 mei 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, K.A.M. van Os-ten Have en
S. Kuijpers, in samenwerking met mr. K.A.M. Oude Vrielink, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.