In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder van de minderjarige had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die op 17 mei 2024 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd tot 19 augustus 2024. De moeder was het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de verlenging noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ze betwistte vooral het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling (GI), dat volgens haar niet als een op zichzelf staand besluit had mogen worden beoordeeld.
Het hof oordeelde dat de rechtbank het perspectiefbesluit niet had mogen toetsen als een zelfstandig besluit, omdat er geen verweer was gevoerd tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder had ingestemd met de verlenging, maar was van mening dat de rechtbank zich ten onrechte had uitgelaten over het perspectiefbesluit. Het hof benadrukte dat zolang er een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is, er gewerkt moet worden aan thuisplaatsing van de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond.
De zaak illustreert de complexiteit van de juridische beoordeling van uithuisplaatsingen en de rol van perspectiefbesluiten in het kader van de jeugdzorg. Het hof concludeerde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd was, gezien de onveilige thuissituatie en de zorgen over het gedrag van de minderjarige. De beslissing van het hof is in het openbaar uitgesproken en onderstreept de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in zaken die de toekomst van minderjarigen aangaan.