ECLI:NL:GHARL:2024:723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.330.288
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorg- en vakantieregeling en terugverhuizing van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorg- en vakantieregeling van een minderjarige, geboren op 13 augustus 2021. De moeder en de vader van de minderjarige zijn in geschil over de verplichting van de moeder om terug te verhuizen naar [plaats1] en de vastgestelde zorg- en vakantieregeling. De rechtbank Midden-Nederland had de moeder gelast om samen met de minderjarige uiterlijk 1 januari 2024 terug te verhuizen naar [woonplaats2], wat de moeder niet wenste. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet hoeft te verhuizen, omdat het belang van de minderjarige voorop staat. De minderjarige woont al anderhalf jaar met de moeder in [woonplaats1] en is daar goed ingeburgerd. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vader om terugverhuizing afgewezen.

Daarnaast hebben zowel de moeder als de vader verzocht om een wijziging van de zorgregeling. Het hof heeft geoordeeld dat de huidige zorgregeling, zoals vastgesteld door de rechtbank, in het belang van de minderjarige is en heeft deze bekrachtigd. De moeder heeft ook verzocht om geen vakantieregeling vast te leggen, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het in het belang van de minderjarige is om vakanties met de vader door te brengen. De moeder is veroordeeld in de proceskosten van de vader en er is een dwangsom opgelegd voor het geval zij de zorg- en vakantieregeling niet naleeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.330.288/01 en 200.330.288/04
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 543220)
beschikking van 30 januari 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
in zaaknummer 200.330.288/01
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in zaaknummer 200.330.288/04
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. J.H. Six-van der Werf,
inmiddels mr. S.N. Ziekman-Meijerink te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
in zaaknummer 200.330.288/01
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in zaaknummer 200.330.288/04
verweerder,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.M. Schouten te Den Haag.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 april 2023 en 10 juli 2023, uitgesproken onder zaaknummer 543220. Het hof zal de beschikking van 10 juli 2023 hierna ‘de bestreden beschikking’ noemen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in zaaknummer 200.330.288/01
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 juli 2023;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met een productie;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens verweerschrift zelfstandige verzoeken; en
- een journaalbericht van mr. Ziekman van 8 december 2023 met een brief met producties tevens houdende een aanvullend verzoek;
in zaaknummer 200.330.288/04
- een (aanvullend) schorsingsverzoek, ingekomen op 18 september 2023; en
- een verweerschrift op het schorsingsverzoek.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 december 2023 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de moeder met mr. Ziekman;
- de vader met mr. Schouten; en
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad).

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op 13 augustus 2021 in [plaats1] .
3.2
Sinds de bestreden beschikking oefenen de moeder en de vader samen het gezag uit over [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- de moeder gelast om samen met [de minderjarige] uiterlijk 1 januari 2024 terug te verhuizen naar [woonplaats2] , [plaats1] , [plaats2] , [plaats3] , [plaats4] , [plaats5] , [plaats6] , [plaats7] , [plaats8] , [plaats9] , [plaats10] , [plaats11] of [plaats12] (onder 4.1);
- een zorg- en vakantieregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgelegd (onder 4.3 en 4.4); en
- bepaald dat de beslissingen onder 4.1, 4.3 en 4.4 door de moeder moeten worden nagekomen op straffe van een dwangsom (onder 4.6).
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het niet eens met de verplichting om terug te verhuizen. De moeder en de vader zijn het allebei niet eens met de zorg- en vakantieregeling en de (hoogte van de) dwangsom. De moeder en de vader zijn daarom in (principaal en incidenteel) hoger beroep gekomen.
4.3
De moeder heeft het hof daarnaast verzocht om de schorsing te bevelen van de zorg- en vakantieregeling en van het bevel om terug te verhuizen.
4.4
Het hof zal eerst ingaan op het schorsingsverzoek. Daarna behandelt het hof de hoofdzaak, waarbij de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp worden besproken.

5.De motivering van de beslissing

Schorsingsverzoek (200.330.288/04)
5.1
De moeder heeft nog voordat het hof op 19 september 2023 heeft beslist op haar eerdere schorsingsverzoeken opnieuw schorsingsverzoeken gedaan. De advocaat van de moeder heeft op de mondelinge behandeling deze verzoeken tot schorsing ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de moeder de gronden van de schorsingsverzoeken niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoeken.
5.2
De vader heeft zijn verzoek om de moeder te veroordelen in de proceskosten in de schorsingszaak gehandhaafd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het verzoekschrift van de moeder bevat dezelfde gronden als het schorsingsverzoekschrift dat de moeder eerder bij het hof heeft ingediend en waarop het hof (in zaaknummers 200.330.288/02 en 200.330.288/03) op 19 september 2023 heeft beslist. Het hof is daarom van oordeel dat de moeder haar verzoeken nodeloos heeft ingesteld. Het hof zal de moeder veroordelen in de proceskosten van de vader in de schorsingsprocedure.
Hoofdzaak (200.330/288/01)
Terugverhuizing
5.4
De moeder is op 4 juli 2022, toen [de minderjarige] bijna één jaar was, met [de minderjarige] van [plaats1] naar [woonplaats1] verhuisd. De moeder heeft de vader hierover niet vooraf ingelicht en/of hiervoor geen toestemming gevraagd. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank de moeder gelast om terug te verhuizen naar [plaats1] , [woonplaats2] (waar de vader woont) of een van de elf tussengelegen gemeentes. De moeder is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het hof stelt bij de beoordeling van het verzoek van de moeder tot vernietiging van deze beslissing van de rechtbank het belang van [de minderjarige] centraal. [de minderjarige] woont inmiddels ruim anderhalf jaar met de moeder in [woonplaats1] en gaat daar naar het kinderdagverblijf. [de minderjarige] is hier inmiddels gewend. Het hof acht het daarom in het belang van [de minderjarige] dat de situatie blijft zoals die nu is. De vader heeft – anders dan ten tijde van de aanvang van de procedure in eerste aanleg waarin het verzoek tot terugverhuizing is gedaan – inmiddels een ruime zorgregeling met [de minderjarige] . Deze wordt nu vanuit [woonplaats1] uitgevoerd. In beginsel kan het hof de moeder ook niet anders gelasten dan dat zij terug verhuist naar de plaats waar zij eerst woonde, dus [plaats1] . Het verschil in afstand tussen [woonplaats1] en [plaats1] en [woonplaats2] is ook niet zodanig dat dit de uitvoering van de zorgregeling raakt. Voor de uitvoering van de zorgregeling is het naar het oordeel van het hof dus niet nodig dat de moeder naar [plaats1] (of omgeving) zou terug verhuizen. Een verhuizing naar bijvoorbeeld [plaats1] zou alleen maar onrust voor [de minderjarige] veroorzaken, omdat zij aan een nieuwe woning, een nieuwe omgeving en een nieuw kinderdagverblijf zou moeten wennen, terwijl het de uitvoering van de zorgregeling gezien de afstand niet eenvoudiger zou maken. Het belang van [de minderjarige] is, zoals de raad ook op de mondelinge behandeling aan het hof heeft geadviseerd, gebaat bij rust. Het hof is van oordeel dat er rust voor [de minderjarige] is als zij samen met de moeder in [woonplaats1] kan blijven wonen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank, waarin de moeder is gelast terug te verhuizen, vernietigen en het verzoek van de vader alsnog afwijzen. Wat de moeder overigens heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling.
Zorgregeling
5.5
Zowel de moeder als de vader hebben het hof verzocht om een andere zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] vast te stellen. Het hof merkt daarbij op dat de zorgregeling zoals deze door de rechtbank is bepaald inmiddels door de ouders ten uitvoer wordt gelegd.
De moeder heeft aangevoerd dat de zorgregeling zoals die door de rechtbank is vastgesteld niet in het belang van [de minderjarige] is. De moeder stelt dat er contra-indicaties zijn voor onbegeleid contact. De vader zou niet in staat zijn om te zorgen voor een tweejarig kind. Voor de hechting van [de minderjarige] aan haar vader en haar halfbroer [naam1] volstaat een hoogfrequente regeling van korte duur, aldus de moeder. De vader heeft de stellingen van de moeder betwist.
Het hof is van oordeel dat uit wat de moeder naar voren heeft gebracht, niet is gebleken dat de zorgregeling, zoals die nu geldt, niet goed is voor [de minderjarige] . Het hof acht het daarom niet in het belang van [de minderjarige] om in deze regeling een wijziging te brengen.
De vader heeft het hof verzocht om ook alvast een zorgregeling vast te stellen vanaf het moment dat [de minderjarige] naar school gaat. De vader stelt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat er continuatie is van de zorgregeling en dat partijen niet nog een keer naar de rechtbank hoeven om de zorgregeling te laten vaststellen.
Het hof zal het verzoek van de vader afwijzen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het nog niet duidelijk is hoe de situatie, ook praktisch, zal zijn als [de minderjarige] naar school zal gaan. Het hof overweegt dat als de ouders samen hebben besloten naar welke school [de minderjarige] zal gaan, de ouders aan de hand van het schoolrooster en eventueel andere bezigheden de zorgregeling – als dat nodig blijkt te zijn – in onderling overleg kunnen aanpassen.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de zorgregeling bekrachtigen en de verzoeken van de moeder en de vader afwijzen.
De haal- en brengregeling, zoals door de rechtbank is vastgesteld, houdt het hof ook in stand. Deze regeling verloopt goed. Het hof is van oordeel dat deze haal- en brengregeling, waarbij de vader [de minderjarige] bij de moeder ophaalt en de moeder [de minderjarige] bij de vader ophaalt, een stimulans is voor de vader en de moeder om [de minderjarige] op de vastgestelde tijd bij de andere ouder op te halen.
Vakantieregeling
5.6
De moeder heeft het hof verzocht om geen vakantieregeling voor [de minderjarige] en de vader vast te leggen, omdat [de minderjarige] nog niet is gebonden aan schoolvakanties. De moeder en de vader kunnen, als dat nodig is, over feestdagen wel in onderling overleg afspraken maken, aldus de moeder. De vader voert aan dat, hoewel [de minderjarige] nog niet naar school gaat, de vader en [de minderjarige] wel recht hebben om vakanties en feestdagen met elkaar door te brengen. Het hof volgt de vader in zijn betoog. Uit wat de moeder heeft gesteld, is niet gebleken dat de vakantieregeling niet in het belang van [de minderjarige] is. Het hof zal de vakantieregeling, zoals door de rechtbank is vastgelegd, bekrachtigen.
Dwangsom
5.7
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte een dwangsom aan haar heeft opgelegd. Het opleggen van een dwangsom is niet nodig, omdat de zorgregeling door de moeder inmiddels stipt wordt nagekomen, aldus de moeder. De vader voert daarentegen aan dat het opleggen van een dwangsom nog steeds nodig is, omdat de moeder lange tijd de vastgestelde zorgregeling niet is nagekomen en zij pas recent de zorgregeling nakomt.
Het hof heeft bij voorlopige voorziening op 19 september 2023 aan de moeder een dwangsom opgelegd, omdat de moeder tijdens de mondelinge behandeling vertelde dat zij zou blijven weigeren de vastgestelde zorgregeling na te komen. Pas sinds deze beslissing van het hof komt de moeder de zorgregeling na. Het hof is daarom van oordeel dat het opleggen van een dwangsom wel nodig is. Het is positief dat de moeder nu eindelijk wel de zorgregeling nakomt, maar deze ontwikkeling is te pril om er op te kunnen vertrouwen dat de moeder dat ook zal blijven doen als er geen dwangsom is verbonden. Het hof zal voor de hoogte van de dwangsom aansluiten bij de beslissing in de voorlopige voorziening.
Het verzoek van de vader om hem te machtigen om met behulp van de sterke arm van justitie
en politie de tenuitvoerlegging te bewerkstelligen, als de moeder de zorgregeling niet nakomt, wijst het hof af. Het hof acht dit dwangmiddel niet in het belang van [de minderjarige] . Daarbij is de maatregel van dwangsom inmiddels effectief gebleken.
Hoofdverblijfplaats
5.8
De moeder en de vader hebben op de mondelinge behandeling aan het hof verteld dat zij het met elkaar eens zijn dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in zaak 200.330.288/04
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoeken;
veroordeelt de moeder in de proceskosten, tot heden aan de zijde van de vader bepaald op € 1.183,- aan salaris advocaat (1 punt x tarief II in hoger beroep);
in zaak 200.330.288/01
vernietigt onderdelen 4.1 en 4.6 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 juli 2023, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vader om de moeder te gelasten om terug te verhuizen naar [plaats1] (of [woonplaats2] ) alsnog af;
bepaalt dat de moeder voor iedere dag of dagdeel dat zij de in de beschikking van de
rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 juli 2023 genoemde verplichtingen met
betrekking de zorgregeling en de vakantieregeling niet nakomt, een opeisbare dwangsom verbeurt van € 1.000,- per overtreding, met een maximum van € 50.000,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt onderdelen 4.3 en 4.4 de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 juli 2023;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.F. van Vugt en S. Kuijpers, bijgestaan door de griffier, en is op 30 januari 2024 uitgesproken door mr. M.H.F. van Vugt in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.