ECLI:NL:GHARL:2024:7650

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.345.478/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake zorgregeling en terugverhuizing van minderjarige

In deze zaak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, dat op 31 juli 2024 is uitgesproken. De vrouw en de man zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2020 in Spanje, en hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag. De vrouw heeft in mei 2024 zonder toestemming van de man met de kinderen verhuisd naar een andere plaats. De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw zou worden verplicht om terug te verhuizen naar de oorspronkelijke woonplaats en om de voorlopige zorgregeling na te leven. De voorzieningenrechter heeft de vrouw verplicht om uiterlijk 1 februari 2025 terug te verhuizen en om begeleide omgang tussen de man en de minderjarige op te starten. In hoger beroep heeft de vrouw de vernietiging van het vonnis gevorderd, terwijl de man verweer heeft gevoerd en handhaving van het vonnis heeft gevraagd. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar vordering tot schorsing van het vonnis, en heeft de vordering van de man tot terugverhuizing en naleving van de zorgregeling bekrachtigd. Het hof heeft overwogen dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om terug te verhuizen en dat de belangen van de minderjarige voorop staan. Het hof heeft de vordering van de vrouw in het incident afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.345.478/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 576646
arrest in kort geding van 10 december 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont op een bij het hof bekend adres,
appellante in het hoger beroep, tevens eiseres in het incident,
gedaagde in eerste aanleg,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. B.L.A. Bancken te Heemstede,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het hoger beroep, tevens gedaagde in het incident,
eiser in eerste aanleg,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.S. Bissumbhar te Almere.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Midden Nederland, locatie Utrecht.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 31 juli 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in spoedappel, tevens houdende de memorie van grieven en een incident strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis;
- de memorie van antwoord tevens conclusie van antwoord in het incident;
- het journaalbericht namens de vrouw van 1 november 2024 met bijlage(n);
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling, die op 12 november 2024 is gehouden.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de man zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2020 in Spanje.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] .
2.2.
De vrouw heeft uit een eerdere relatie nog een zoon, [de minderjarige2] , geboren [in]
2009 in Venezuela. [de minderjarige2] woont bij de vrouw.
De man heeft uit een eerdere relatie een meerderjarige zoon: [naam1]
.
2.3.
Sinds oktober 2020 wonen de vrouw en de man in Nederland.
2.4.
De vrouw en de man zijn [in] 2022 met elkaar gehuwd. Zij hebben tot oktober 2023 samengewoond in de woning die eigendom was van de man en zijn zus, die ook in die woning woonde met haar twee meerderjarige kinderen. De vrouw heeft toen met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de woning verlaten. Na een tijdelijk verblijf bij de [naam2] is de vrouw eind mei 2024 - zonder toestemming van de man en met behulp van een urgentieverklaring - met de kinderen naar [plaats1] verhuisd.
2.5.
Sinds oktober 2023 heeft er geen omgang meer plaatsgevonden tussen de man en [de minderjarige1] . Eind 2023 heeft er gedurende een bepaalde periode twee keer per week een beeldbelcontact plaatsgevonden tussen de man en [de minderjarige1]
.Na 22 december 2023 heeft de man geen contact meer gehad met [de minderjarige1] .
2.6.
De vrouw heeft op 18 februari 2024 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. De man heeft een verzoek ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
2.7.
Bij beschikking van 24 april 2024 in een voorlopige voorzieningenprocedure is, voor zover hier van belang:
- de raad verzocht te onderzoeken of omgang met de man, en zo ja, in welke vorm, in het belang van [de minderjarige1] is en is de raad verzocht om zijn advies uit te brengen in de bodemprocedure;
- [de minderjarige1] voor de duur van de echtscheidingsprocedure toevertrouwd aan de vrouw en is bepaald dat er zo snel mogelijk gestart dient te worden met begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige1] .
2.8.
De man heeft in eerste aanleg bij dagvaarding van 26 juni 2024 (gewijzigd bij brief van 11 juli 2024) gevorderd:
- de vrouw te veroordelen tot naleving van de voorlopige zorgregeling zoals vermeld in de beschikking van 24 april 2024 op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-;
- de vrouw te verbieden om met [de minderjarige1] te verhuizen buiten een straal van 15 kilometer van [woonplaats1] , en indien de vrouw wel verhuist of al is verhuisd, haar te verplichten terug te verhuizen naar [woonplaats1] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- indien zij dit verbod overtreedt, althans in goede justitie een beslissing te nemen.
2.9.
Bij het bestreden vonnis van 31 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang:
- de vrouw verplicht om uiterlijk 1 februari 2025 terug te verhuizen naar [woonplaats1] , tenzij voor die tijd in een bodemprocedure anders is bepaald;
- de vrouw veroordeeld tot naleving van de voorlopige zorgregeling zoals is vermeld in de beschikking van 24 april 2024 en de vrouw veroordeeld om uiterlijk over vier weken na de datum van het vonnis begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige1] op te starten;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde, waaronder de vordering van de man om een dwangsom te verbinden aan de zorgregeling, afgewezen.
2.10.
De vrouw vordert in hoger beroep:
in de hoofdzaak:
het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, dan wel de vorderingen van de man af te wijzen;
- te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de kosten;
in het incident:
- de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen totdat het hof een eindarrest heeft gewezen in de hoofdzaak, althans een in goede justitie te bepalen regeling vast te stellen en de man te veroordelen in de kosten.
2.11.
De man voert verweer en vraagt het hof om zowel in de hoofdzaak als in het incident de grieven van de vrouw af te wijzen en het bestreden vonnis te handhaven en te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden.
2.12.
De raad heeft het door de voorzieningenrechter gelaste onderzoek verricht en bij concept-rapport van 9 september 2024:
- de kinderrechter verzocht om [de minderjarige1] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting de Jeugd- & Gezinsbeschermers, locatie Haarlem, voor de duur van twaalf maanden;
- de rechtbank geadviseerd om een zorgregeling vast te stellen, waarbij er begeleide omgang plaatsvindt tussen de man en [de minderjarige1] en waarbij de gecertificeerde instelling de regie heeft over de wijze waarop de begeleide omgang wordt vormgegeven.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het rapport inmiddels definitief is vastgesteld en dat er – behalve één datum – niets is gewijzigd. Het advies van de raad is ook hetzelfde gebleven. De raad heeft inmiddels een verzoek tot een ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] bij de kinderrechter ingediend.

3.Het oordeel van het hof

Het incident
3.1.
Het hof zal bij dit arrest einduitspraak doen in de hoofdzaak. Gelet hierop heeft de vrouw geen belang meer bij haar vordering tot schorsing van de werking van het bestreden vonnis. Dit leidt tot afwijzing van de vordering in het incident.
Spoedeisend belang
3.2.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot terugverhuizing van haar met [de minderjarige1] naar [woonplaats1] . Aangezien er tot op heden geen omgang is opgestart tussen de man en [de minderjarige1] , heeft de verhuizing van de vrouw geen invloed op de omgang tussen de man en [de minderjarige1] , zo stelt zij. Het hof volgt haar hierin niet. De voorzieningenrechter had bij beschikking van 24 april 2024, dus twee maanden voordat de man zijn vordering tot terugverhuizing had ingediend, al bepaald dat er zo snel mogelijk gestart diende te worden met begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige1] . Desondanks had er ten tijde van het indienen van de vordering van de man nog geen omgang plaatsgevonden. Het enkele feit dat aan de beschikking van 24 april 2024 geen uitvoering werd gegeven, kan er echter niet toe leiden dat de man geen spoedeisend belang bij zijn vordering in kort geding met betrekking tot de terugverhuizing zou hebben. De man wilde immers juist wel dat er omgang zou zijn en heeft daarbij gesteld dat de verhuizing van de vrouw met [de minderjarige1] naar [plaats1] invloed zou hebben op de mogelijkheden ten aanzien van de (uitbreiding van de) omgang. Een en ander maakt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de man spoedeisend belang bij zijn vorderingen had, ook met betrekking tot de terugverhuizing. Naar het oordeel van het hof heeft de man om dezelfde redenen ook nu nog een spoedeisend belang bij een beslissing op die vordering.
Zorgregeling
3.3.
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht de vrouw heeft veroordeeld tot naleving van de voorlopige zorgregeling zoals vermeld in de beschikking van 24 april 2024 en terecht de vrouw heeft veroordeeld om binnen uiterlijk vier weken begeleide omgang tussen [de minderjarige1] en de man op te starten.
De raad had in eerste aanleg tijdens de zitting al aangegeven dat begeleide omgang mogelijk is en dat dit parallel kon lopen aan het onderzoek dat de raad op dat moment nog moest starten. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat de ingezette hulpverlening, de betrokkenheid van de raad en eventueel een voorafgaande risicotaxatie voldoende waarborgen bieden om de begeleide omgang veilig op te starten.
Inmiddels heeft de raad onderzoek verricht en de rechtbank geadviseerd om een zorgregeling vast te stellen, waarbij de raad heeft geconcludeerd dat het contactherstel tussen [de minderjarige1] en de man moet worden begeleid door een professional omdat er al sinds eind 2023 geen contact meer is geweest. De raad vindt het in het belang van [de minderjarige1] dat zij de gelegenheid krijgt om weer in contact te komen met haar vader. Ter zitting in hoger beroep heeft de raad zijn advies gehandhaafd en verklaard dat hetgeen de vrouw heeft aangevoerd er niet aan in de weg staat dat begeleide omgang veilig kan plaatsvinden. Volgens de raad dient de begeleide omgang zo spoedig mogelijk gestart te worden: hoe langer [de minderjarige1] haar vader niet ziet, hoe hoger de drempel zal worden.
Het hof deelt de visie van de raad en de voorzieningenrechter. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] dat zij zo spoedig mogelijk begeleide omgang met haar vader heeft. Het hof is niet gebleken van contra-indicaties voor begeleide omgang. De beeldbelcontacten die eind 2023 tussen de man en [de minderjarige1] hebben plaatsgevonden, zijn goed verlopen. De vrouw heeft angst dat [de minderjarige1] niet veilig is bij de man, maar het hof is van oordeel dat door de omgang begeleid te laten plaatsvinden, de veiligheid van [de minderjarige1] voldoende is gewaarborgd.
3.4.
Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt dan ook bekrachtigen. Het hof wijst de vrouw erop dat de voorzieningenrechter de vrouw heeft veroordeeld om begeleide omgang op te starten. Het is dus aan de vrouw om dit te regelen en zo snel mogelijk een organisatie te vinden die de omgang kan begeleiden.
Terugverhuizing
3.5.
Het hof is met de voorzieningenrechter en op dezelfde gronden (r.o. 4.5 tot en met r.o. 4.9 van het bestreden vonnis), die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de vordering van de man - te weten om de vrouw te verplichten om uiterlijk 1 februari 2025 terug te verhuizen naar [woonplaats1] , tenzij voor die tijd in een bodemprocedure anders is bepaald - terecht is toegewezen. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
3.6.
De vrouw is eind mei 2024, na een tijdelijk verblijf bij de [naam2] met [de minderjarige1] , verhuisd van [woonplaats1] naar [plaats1] . De vrouw had de man hiervoor geen toestemming gevraagd en de toestemming van de man ontbrak. De vrouw stelt dat zij voor de man is gevlucht en dat het geen vrijwillige keuze is geweest om van de ene op de andere dag te verhuizen van [woonplaats1] naar [plaats1] : volgens haar was dit nodig in het belang van de veiligheid van de kinderen en haarzelf. Verder stelt zij dat de [naam2] de verhuizing naar [plaats1] voor haar heeft geregeld, omdat zij de Nederlandse taal niet voldoende machtig is, dat zij onvoldoende bekend is met het Nederlandse recht (waaronder het wettelijke vereiste van toestemming van de andere gezaghebbende ouder) en dat de [naam2] haar niet heeft gewezen op de noodzaak om (vervangende) toestemming te vragen. Het hof overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de [naam2] namens de vrouw bij brief van 14 maart 2024 een aanvraag heeft ingediend voor een urgentieverklaring voor een woning in de regio Zuid-Kennemerland (de gemeenten Bloemendaal, Haarlem, Heemstede en Zandvoort). In deze aanvraag wordt als reden voor deze regio genoemd dat daar wat kennissen van de vrouw wonen en dat [plaats1] de vrouw een fijne stad lijkt om haar kinderen te laten opgroeien. Over [woonplaats1] wordt vermeld dat ze daar geregeld (familie van) de man kan tegenkomen. De vrouw heeft dus zelf bewust voor de regio Zuid-Kennemerland gekozen. Zij had ook een aanvraag kunnen indienen voor urgentie in de regio [woonplaats1] , maar zij heeft dit niet gedaan. Top op heden heeft de vrouw zich niet ingespannen om dichter in de buurt van [woonplaats1] een woning te vinden of een urgentieverklaring voor die omgeving aan te vragen. Voor het hof weegt zwaar mee dat de vrouw hiermee de mogelijkheden voor contact tussen [de minderjarige1] en de man beperkt.
Het hof is daarom van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht als ordemaatregel heeft bepaald dat de vrouw voor 1 februari 2025 moet terugverhuizen naar [woonplaats1] .
In de bodemprocedure zal de rechtbank alle omstandigheden in deze zaak in aanmerking dienen te nemen en alle belangen moeten afwegen aan de hand van de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criteria voor een verhuizing. Gezien de voorgeschiedenis tussen de man en de vrouw, zoals hiervoor onder “2. De feiten” weergegeven, ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op de beslissing van de rechtbank in de bodemprocedure.
3.7.
Het hof ziet in dat gelet op de huidige woningmarkt het niet eenvoudig is om een woning te vinden. Maar zoals hiervoor al overwogen, is het hof niet gebleken dat de vrouw tot op heden pogingen heeft ondernomen om een woning in [woonplaats1] te vinden, bijvoorbeeld door een aanvraag voor een urgentieverklaring voor de regio [woonplaats1] in te dienen. Nu zij geen pogingen hiertoe heeft ondernomen, is ook niet gebleken dat het voor de vrouw niet mogelijk is om een woning in (de buurt van) [woonplaats1] te krijgen.
De conclusie
3.8.
Het hoger beroep slaagt niet.
3.9.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 31 juli 2024;
4.2.
wijst de vordering van de vrouw in het incident af;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. van Dijk, M.A.F. Veenstra en C. Coster, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.