ECLI:NL:GHARL:2024:7733

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
200.345.020/01 en 200.345.036/01 en 200.345.397/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige; rechtmatigheidstoets en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een machtiging tot uithuisplaatsing van haar zoon gekregen, die op 2 mei 2024 door de kinderrechter was verleend. De moeder heeft in hoger beroep drie grieven ingediend tegen deze beschikking, evenals tegen twee andere beschikkingen van de kinderrechter van respectievelijk 8 en 29 mei 2024. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikkingen te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot uithuisplaatsing af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in mei 2022 in een blijf-van-mijn-lijf-huis was geplaatst en dat haar zoon in augustus 2022 onder toezicht was gesteld. De moeder had een belast verleden en er waren zorgen over de veiligheid van de minderjarige. De GI had meerdere keren om een machtiging tot uithuisplaatsing verzocht, onder andere omdat de moeder en de minderjarige vermist waren. Het hof oordeelde dat de kinderrechter terecht een spoedmachtiging had verleend en dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep tegen de beschikking van 8 mei 2024, omdat het wettelijk systeem geen bekrachtiging van een spoedbeslissing kent.

Het hof bekrachtigde de bestreden beschikkingen van de kinderrechter en wees het verzoek van de moeder om een ouderschapsbeoordeling af, omdat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de eerdere beslissingen. De moeder had onvoldoende bewijs geleverd dat de situatie ten tijde van de beslissingen was veranderd. De uitspraak benadrukt het belang van de veiligheid van de minderjarige en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.345.020/01, 200.345.036/01 en 200.345.397/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 194753 en 147766)
beschikking van 12 december 2024
in de zaak van
[verzoekster](de moeder),
die woont op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(de GI),
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Groningen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden respectievelijk Assen, van 2, 8 en 29 mei 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.345.020/01
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 1 augustus 2024.
in de zaak met zaaknummer 200.345.036/01
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 7 augustus 2024;
- een brief namens de moeder van 22 augustus 2024 met bijlage(n).
in de zaak met zaaknummer 200.345.397/01
2.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 29 augustus 2024;
- een brief namens de moeder van 16 september 2024 met bijlage(n).
in alle zaken
2.4.
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 25 september 2024 bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 8 november 2024 bijlage(n).
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2024 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook zijn er twee zittingsvertegenwoordigers namens de GI verschenen.

3.De feiten

3.1.
De moeder is in mei 2022 door [naam1] in een blijf van mijn lijf-huis ( [naam2] ) geplaatst. [In] 2022 is haar zoon [de minderjarige] geboren. Het is onduidelijk wie de vader van [de minderjarige] is. De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
3.2.
Sinds 19 augustus 2022 staat [de minderjarige] onder toezicht. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 30 juli 2024 tot 19 augustus 2025.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 mei 2024 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin met ingang van diezelfde datum voor de duur van vier weken.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 8 mei 2024 heeft de kinderrechter de (spoed)beschikking van 2 mei 2024 bekrachtigd. De kinderrechter heeft iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van nadere informatie van de GI.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - van 29 mei 2024 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin tot uiterlijk 19 augustus 2024.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 19 februari 2025. De moeder heeft bij het gerechtshof Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.
3.7.
Van 2 tot 14 mei 2024 is de verblijfplaats van de moeder en [de minderjarige] onbekend geweest. [de minderjarige] is op 14 mei 2024 in een crisispleeggezin geplaatst. Inmiddels verblijft hij in een perspectiefbiedend pleeggezin (in Noord-Holland).
3.8.
De moeder heeft één keer per week omgang met [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.345.020/01
4.1.
De moeder komt met drie grieven in hoger beroep van de beschikking van 2 mei 2024. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot het verlenen van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen, dan wel te bepalen dat een ouderschapsbeoordeling dient plaats te vinden, althans te bepalen als het hof juist acht.
in de zaak met zaaknummer 200.345.036/01
4.2.
De moeder komt met vier grieven in hoger beroep van de beschikking van 8 mei 2024. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot het verlenen van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen, dan wel te bepalen dat een ouderschapsbeoordeling dient plaats te vinden, althans te bepalen als het hof juist acht.
in de zaak met zaaknummer 200.345.397/01
4.3.
De moeder komt met vier grieven in hoger beroep van de beschikking van 29 mei 2024. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen, dan wel te bepalen dat een ouderschapsbeoordeling dient plaats te vinden, althans te bepalen als het hof juist acht.
in alle zaken
4.4.
De GI voert verweer in alle zaken en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in de door haar ingestelde hoger beroepen, dan wel de verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1.
De periodes waarvoor de machtigingen zijn verleend, zijn op respectievelijk 30 mei 2024 en 19 augustus 2024 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtigingen over de periode van 2 mei 2024 tot 19 augustus 2024 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregelen golden, inmiddels zijn verstreken.
5.2.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing moet uitgegaan worden van de omstandigheden en zorgen zoals die ten tijde van het afgeven van de machtiging voorlagen aan de kinderrechter.
5.3.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Bestreden beschikking van 2 mei 2024 (zaaknummer 200.345.020/01)
5.4.
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 2 mei 2024 terecht een spoedmachtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van vier weken. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.5.
Al voor de geboorte van [de minderjarige] waren er zorgen over de situatie van de moeder. In mei 2022 heeft de moeder in verband met een zogeheten ‘code rood’ een noodbed in een blijf van mijn lijf-huis toegewezen gekregen. In augustus 2022, dus kort na de geboorte van [de minderjarige] , is de moeder met [de minderjarige] in het ouder en kindhuis [naam3] in [plaats1] geplaatst. Er is bewust gekozen voor een locatie verder uit de buurt van waar de moeder op dat moment woonde (Noord-Holland), omdat er grote zorgen waren over de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] vanwege huiselijk geweld en loverboyproblematiek. Door middel van een door [naam3] verricht psychodiagnostisch onderzoek bij de moeder is vastgesteld dat zij een belast verleden heeft met een aantal traumatische ervaringen en dat zij een licht verstandelijke beperking en een vertraagde informatieverwerking heeft.
In augustus 2023 zijn de moeder en [de minderjarige] overgeplaatst naar een ouder en kindhuis van [naam4] , omdat dit ouder en kindhuis gespecialiseerd is in het begeleiden van personen met een licht verstandelijke beperking. Hier is de moeder nogmaals psychologisch onderzocht, omdat zij tijdens het onderzoek bij [naam3] minder goed in haar vel zat. Tijdens dit onderzoek is opnieuw de vertraagde informatieverwerking opgemerkt en is geconstateerd dat dit invloed heeft op het totaal IQ van de moeder. Haar sociaal-emotionele ontwikkeling bevindt zich in een fase 3 en 4, wat vergelijkbaar is met een kind in zijn eerste individuatie en identificatiefase.
Zowel in [naam3] als in het ouder en kindhuis van [naam4] hebben regelmatig voorvallen plaatsgevonden die aanleiding gaven tot grote zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van [de minderjarige] en over de (emotionele) beschikbaarheid en leerbaarheid van de moeder. Zo is [de minderjarige] meermaals uit het bed van de moeder of van de bank gevallen, heeft hij zijn arm gebroken, heeft hij deodorant in zijn mond gespoten, heeft hij een diepe snee in zijn hand gesneden met een scheermesje dat hij op de kamer van de moeder gevonden had en heeft hij verschillende keren zonder gordel in de buggy of op de fiets bij de moeder gezeten. Verder is geconstateerd dat het de moeder niet lukt om een dagstructuur voor [de minderjarige] vast te houden. Zo ontbeet de moeder de ene keer rond 7.30 uur met [de minderjarige] en de andere keer rond 10.45 uur.
Beide ouderkindhuizen hebben geconstateerd dat de moeder de voor [de minderjarige] gevaarlijke situaties niet (tijdig) ziet. Ook ziet zij niet of onvoldoende de gevolgen van haar eigen handelen voor [de minderjarige] , ook niet als zij op deze gevolgen gewezen wordt. Hierdoor is het risico op herhaling reëel. Met name wanneer zij stress heeft of druk is met andere bezigheden, merkt de moeder niet op dat [de minderjarige] zich in een onveilige situatie bevindt. Daardoor is de moeder niet in staat tijdig in te grijpen en te handelen. De begeleiding heeft de moeder adviezen en aanwijzingen gegeven, maar geconstateerd is dat de moeder – mogelijk vanwege haar vertraagde informatieverwerking – niet of beperkt leerbaar is. De 24-uurssetting heeft niet kunnen voorkomen dat de veiligheid van [de minderjarige] meerdere keren in het geding is geweest.
5.6.
Gelet op voornoemde zorgen had de GI op 17 april 2024 reeds een verzoek bij de rechtbank ingediend tot het verlenen van een (reguliere) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Op 2 mei 2024 heeft de GI alsnog om een spoedmachtiging verzocht, omdat de moeder en [de minderjarige] vermist waren. De moeder was na een zwemles van [de minderjarige] niet met hem teruggekeerd naar het ouder en kindhuis. Sindsdien ontbrak iedere vorm van communicatie met de moeder en was er geen zicht op de verblijfplaats en veiligheid van [de minderjarige] . Tot 14 mei 2024 is niet bekend geweest waar de moeder en [de minderjarige] waren. Later is gebleken dat de moeder [de minderjarige] had meegenomen naar België. Ter zitting heeft de moeder bevestigd dat zij uit angst voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige] met hem is gevlucht. De GI en het ouder en kindhuis maakten zich, mede gelet op de hiervoor onder r.o. 5.5 weergegeven omstandigheden, tijdens de vermissing van de moeder en [de minderjarige] ernstig zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] .
5.7.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof voldoende dat een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk was om zijn fysieke en emotionele veiligheid te waarborgen. De moeder was op dat moment niet in staat [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
Bestreden beschikking van 8 mei 2024 (zaaknummer 200.345.036/01)
5.8.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 8 mei 2024. Bij deze beschikking is, voor zover hier van belang, de voorgaande spoedbeslissing van de kinderrechter van 2 mei 2024 bekrachtigd en is de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof stelt echter vast dat het wettelijk systeem een dergelijke bekrachtiging niet kent. Gelet op artikel 800, derde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verliest een met spoed gegeven machtiging tot uithuisplaatsing haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken. Daaruit vloeit niet voort dat na het horen van de belanghebbenden een nieuwe beschikking gegeven moet worden waarbij de met spoed gegeven beschikking wordt bevestigd en waar eveneens hoger beroep tegen open staat. Het hof zal de moeder dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek(en) in hoger beroep.
Bestreden beschikking van 29 mei 2024 (zaaknummer 200.345.397/01)
5.9.
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 29 mei 2024 terecht een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin tot uiterlijk 19 augustus 2024.
5.10.
Het hof is niet gebleken dat de situatie ten tijde van de beschikking van 29 mei 2024 zodanig anders was dan ten tijde van de beschikking van 2 mei 2024, dat er geen noodzaak meer bestond voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De hiervoor genoemde ernstige zorgen, die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , waren nog altijd aanwezig.
5.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ook deze beschikking bekrachtigd dient te worden.
In alle zaken: verzoek ouderschapsbeoordeling
5.12.
De moeder heeft het hof in alle zaken subsidiair verzocht te bepalen dat er een ouderschapsbeoordeling dient plaats te vinden. Zij is van mening dat er tot op heden onvoldoende deugdelijk onderzoek is gedaan naar de (on)mogelijkheden van de moeder. De setting in beide ouderkindhuizen was volgens de moeder niet passend, onder andere omdat zij zich onveilig voelde en kampte met heimwee naar haar netwerk dat in het westen van het land woont.
Het hof zal dit verzoek afwijzen. Een dergelijke ouderschapsbeoordeling kan immers niet bijdragen aan de beoordeling of de kinderrechter naar de situatie ten tijde van de beslissingen op 2 en 29 mei 2024 en op basis van de op dat moment beschikbare gegevens terecht de (spoed)machtiging tot een uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend (zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395).

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.345.020/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 2 mei 2024;
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.345.036/01
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek(en) in hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.345.397/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 mei 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Coster, mr. M.A.F. Veenstra en mr. L. van Dijk, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 12 december 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.