ECLI:NL:GHARL:2024:7779

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.340.369
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkrachtberekening in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de eerder overeengekomen kinderalimentatie te verlagen, onderbouwd met zijn verminderde draagkracht door rugklachten en teruglopende inkomsten. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man € 343,50 per kind per maand moest betalen, maar de man stelde dat hij door zijn hernia en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet in staat was om deze bijdrage te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn financiële situatie onvoldoende had onderbouwd, maar erkende wel dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op basis van zijn verwachte winst uit onderneming en de werkelijke woonlasten. De totale draagkracht van de man en de vrouw bleek onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wat leidde tot een zorgkorting. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 194,- per kind per maand voor de periode van 1 april 2023 tot 15 september 2024, en op nihil vanaf 15 september 2024, nu de kinderen bij de man wonen. De beschikking van de rechtbank Gelderland is vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.369
(zaaknummer rechtbank Gelderland 421756)
beschikking van 17 december 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M. Diepeveen-Goldhoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 maart 2024;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Uijt de boogaardt van 1 oktober 2024 met een productie en
- een journaalbericht van mr. Diepeveen-Goldhoorn van 14 oktober 2024 met een wijzigingsverzoek en producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2024 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en
- de advocaat van de vrouw.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2018.
3.2
De rechtbank heeft in de beschikking van 23 november 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 december 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De man en de vrouw hebben hun afspraken over de kinderen opgenomen in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan, gedateerd 11 november 2022. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de inhoud hiervan deel uitmaakt van de beschikking.
3.4
In artikel 2 van het ouderschapsplan is opgenomen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben.
3.5
In artikel 10.1 van het ouderschapsplan hebben de man en de vrouw de behoefte van de kinderen samen vastgesteld op € 819,- per maand. In artikel 10.3 van het ouderschapsplan hebben zij opgenomen:

Naar aanleiding van het voorgaande zal de vader een bijdrage voldoen in de kosten van de verzorging en de opvoeding van de kinderen ter hoogte van € 343,50 per maand per kind, zijnde € 691,-- totaal per maand. Beide partijen zijn op de hoogte van het feit dat ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan vader een medische aandoening (hernia) heeft, waarvoor op korte termijn een operatie is geïndiceerd. Vader zal alsdan, vanwege het wegvallen van inkomsten, niet in staat zijn om (enige) kinderalimentatie te voldoen. De overeengekomen kinderalimentatie zal dan niet gelden.
3.6
In het ouderschapsplan staat geen ingangsdatum. De vrouw heeft bij de rechtbank nakoming gevraagd en de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man met ingang van 2 december 2022 of 22 maart 2023 of met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift het bedrag van 343,50 per kind per maand aan de vrouw moet voldoen.
3.7
De man heeft de rechtbank gevraagd om het verzoek van de vrouw af te wijzen en bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht de bijdrage op nihil te stellen per ingangsdatum.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 april 2023 de in het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage van € 343,50 per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Het verzoek om nihilstelling is (dus) afgewezen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen en een bijdrage van € 25,- per kind per maand vast te stellen.
4.3
De man heeft het hof op 14 oktober 2024 bericht dat de kinderen per 15 september 2024 bij de man wonen. Hij vraagt het hof – na wijziging van zijn verzoek – om zijn bijdrage aan de vrouw voor de kinderen met ingang van 15 september 2024 op nihil te stellen.
4.4
De vrouw erkent dat de kinderen inmiddels niet meer bij haar wonen. Voor het overige voert zij verweer en vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken, voor zover deze zien op de periode tot 15 september 2024, af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Periode 1 april 2023 – 15 september 2024
Wijziging van omstandigheden
5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van een wijziging van omstandigheden sprake is, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw voert aan dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden.
5.2
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn winst uit onderneming in 2023 en 2024 lager was dan in de jaren daarvoor. Het hof is daarom – net als de rechtbank – van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft bepaald dat de door partijen in het ouderschapsplan van
11 november 2022 overeengekomen kinderalimentatie van € 345,50 per kind per maand is ingegaan op 1 april 2023. De man stelt dat hij per die datum geen draagkracht meer heeft (gehad) om die bijdrage te voldoen. Het hof zal derhalve beoordelen of de overeengekomen bijdrage voor de kinderen verlaagd dient te worden over de periode 1 april 2023 tot het moment dat de kinderen bij de man wonen, dus 15 september 2024.
Behoefte
5.4
De man en de vrouw zijn in 2022 overeengekomen dat de behoefte van de kinderen samen € 819,- per maand bedraagt. Na indexatie bedraagt de behoefte in 2023 € 846,-. De behoefte is niet in geschil, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
Draagkracht man
5.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie om te kunnen beoordelen wat de hoogte van zijn huidige winst uit onderneming is. Ook heeft hij niet onderbouwd dat hij wegens zijn mentale en geestelijke gesteldheid minder kan werken dan voorheen. Hij heeft slechts een prognose van zijn winst overgelegd, zodat de rechtbank van oordeel is dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft om de overeengekomen kinderalimentatie te betalen.
5.6
De man is het hiermee niet eens. De man voert aan dat hij al sinds 2020 een hernia heeft. De man had dus al ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan last van zijn rug en dat is niet minder geworden. Niet voor niets is daaromtrent een passage opgenomen in het ouderschapsplan. Gezien de leeftijd van de man (hij is nu 32 jaar) en de mogelijke complicaties als gevolg van een operatie hebben de artsen geprobeerd om eerst door middel van injecties de pijn in de rug van de man te verminderen. Inmiddels is duidelijk dat die niet het gewenste effect hebben gehad en zal de man in december 2024 alsnog worden geopereerd.
De man werkte altijd in de standbouw. Dit werk is zodanig belastend voor zijn rug dat de man daarmee moest stoppen. De man is afgeraden om zijn rug in de toekomst nog zo zwaar te belasten. Inmiddels werkt de man (als ZZP-er) als een soort manusje van alles, waarbij hij in hoofdzaak voor collega-bedrijven materialen rondrijdt. Hiermee heeft hij een omzet van ongeveer € 750,- per week, aldus de man.
De man voert verder aan dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de aflossing van schulden (bijdrage ZVW, IB-schuld 2022 en gemeentelijke en waterschapsbelasting) en met reiskosten, omdat de man zowel de kinderen ophaalde als thuisbracht bij de vrouw en de reisafstand aanzienlijk is.
5.7
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De man en de vrouw hebben op 11 november 2022 het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan ondertekend. Partijen zijn toen uitgegaan van een belastbare winst uit onderneming van € 43.061,- aan de zijde van de man (artikel 2.2. echtscheidingsconvenant). Uit het door de man overgelegde ‘fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2023’ (productie 6) blijkt dat de man in 2021 een winst uit onderneming had van € 48.387,-; in 2022 van € 53.171,- en in 2023 van € 21.589,-. Voor 2024 verwacht de man een resultaat in lijn met dat van 2023, namelijk van € 22.767,- (productie 12). De (verwachte) winst uit onderneming in 2023 en 2024 is dus inderdaad lager dan waar partijen in het convenant van uit zijn gegaan.
De man stelt dat hij als gevolg van zijn rugklachten niet meer inkomen heeft kunnen genereren dan hij in 2023 heeft gedaan. De vrouw betwist dit en stelt zich op het standpunt dat van een verdiencapaciteit van € 43.061,- moet worden uitgegaan. Zij weerspreekt op zichzelf niet dat de man last heeft van (ernstige) rugklachten, maar volgens haar is dat al heel lang het geval, ook toen de man nog meer verdiende. Gelet op deze betwisting lag het op de weg van de man om voldoende feiten aan te dragen, te onderbouwen en zo nodig te bewijzen ten aanzien van beperkingen in zijn verdiencapaciteit. Zo had bijvoorbeeld met een rapport van een arbeidsdeskundige kunnen worden aangetoond dat de man (zoals hij stelt) de periode van 1 april 2023 tot 15 september 2024 slechts niet belastende werkzaamheden heeft kunnen uitvoeren gedurende een beperkte duur. Omdat de man zo’n deugdelijke onderbouwing niet heeft gegeven zal niet slechts rekening worden gehouden wat hij in 2023 heeft verdiend. Anderzijds kan niet volledig voorbij worden gegaan aan de onweersproken rugklachten (hernia) en de duidelijk teruglopende resultaten uit 2023 en 2024. Rekening houdende met dit alles en met de winst uit onderneming in de jaren daarvoor acht het hof het redelijk aan de zijde van de man op dit moment uit te gaan van een winst uit onderneming van € 30.000,-.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de fiscale voordelen die de man geniet, zoals de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het netto besteedbaar inkomen bedraagt dan € 2.399,- per maand.
5.9
Het hof zal geen rekening houden met de schulden die de man stelt te moeten aflossen. In de draagkrachtberekening die de man heeft overgelegd (productie 13) gaat de man uit van een bedrag van € 900,- per maand. Allereerst merkt het hof op dat de man de opbouw van dit bedrag niet inzichtelijk heeft gemaakt. Uit het beroepschrift en de brief van de man van 14 oktober 2024 begrijpt het hof dat de man stelt dat hij een IB-schuld (2022) heeft aan de Belastingdienst en dat hij gemeentelijke belastingen en de bijdrage zorgverzekeringswet 2022 moet betalen.
In artikel 4.8 van het echtscheidingsconvenant hebben partijen afgesproken dat de nog te verwachten schuld aan de belastingdienst (IB 2022) zal worden voldaan uit de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning. De vrouw heeft – onbetwist – gesteld dat zij haar aandeel heeft gebruikt voor de aflossing van de schulden, zoals is overeengekomen. Dat de man dat niet heeft gedaan en stelt zijn aandeel nodig te hebben gehad voor de koop van zijn huidige woning is voor zijn rekening en risico, aldus de vrouw. Het hof volgt de vrouw hierin. Het hof is van oordeel dat deze schuld niet alsnog, via de berekening van de draagkracht van de man, middels de kinderalimentatie mag worden afgewenteld op de vrouw en de kinderen.
Dat de man van de Belastingdienst een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet heeft ontvangen, betekent niet dat dit een schuld is. Een voorlopige aanslag is immers geen schuld. Het hof zal hiermee in zoverre dan ook geen rekening houden. Maar, omdat de man een IB-ondernemer is moet de door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW in mindering worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer (zie rapport Alimentatienormen,). Hiermee zal het hof in de berekening (onder nummer 117a) dus wel rekening houden (zoals de man overigens in zijn draagkrachtberekening die in dat opzicht niet betwist is ook al heeft gedaan).
5.1
Zoals hierna uit rechtsoverweging 5.16 blijkt, is er een tekort aan draagkracht. De ouders kunnen samen niet volledig in de behoefte van de kinderen voorzien. Het hof zal daarom rekening houden met de werkelijke woonlasten van de man van € 565,- per maand. [1] Het hof legt uit hoe dit bedrag is berekend. De man heeft op de mondelinge behandeling aangevoerd dat zijn woonlasten € 1.000,- per maand bedragen. Dit is door de advocaat van de vrouw niet betwist. Omdat de man samenwoont met zijn partner en zij geacht wordt haar eigen (deel van de) woonlasten te kunnen voldoen, houdt het hof bij de berekening van de draagkracht rekening met de helft van de woonlasten, dus € 500,- per maand. Ook zal het hof rekening houden met de helft van de door de man opgevoerde gemeentelijke belastingen (€ 1.384,59 : 2 = 692,30). Per maand is dat € 58,- (afgerond). Daarnaast houdt het hof rekening met de helft van de premie opstalverzekering. Omdat de man hierover geen informatie heeft overgelegd schat het hof deze op € 20,- per maand, zodat het hof rekening zal houden met € 10,- per maand.
5.11
Zoals in het rapport Alimentatienormen is opgenomen, wordt voor de kosten van levensonderhoud een forfaitair bedrag van € 1.175,- meegenomen.
5.12
Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde lasten, is 70% beschikbaar als draagkracht.
5.13
Met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten is de draagkracht van de man 70 % x (2.399 -/- 1.175 -/- 565) = € 461,-.
Draagkracht vrouw
5.14
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat er geen aanleiding is om van een ander inkomen van de vrouw uit te gaan dan waar de ouders in het ouderschapsplan vanuit zijn gegaan. Het inkomen van de vrouw is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast. Geen van partijen heeft echter berekend wat de draagkracht van de vrouw is bij dit inkomen, zodat het hof dit alsnog zal doen.
5.15
Volgens artikel 2.2 van het echtscheidingsconvenant was het bruto inkomen van de vrouw in 2022 € 15.000,- per jaar. Hiervan zal het hof uitgaan. Daarnaast wordt rekening gehouden met de fiscale voordelen die de vrouw geniet, zoals de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen bedraagt dan € 1.836,- per maand en de draagkracht volgens de draagkrachttabel € 109,-.
Totale draagkracht
5.16
De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt (€ 461 + € 109) = € 570,-. Dat is niet voldoende om in de totale behoefte van de kinderen (€ 846,-) te voldoen.
Zorgkorting
5.17
Op grond van artikel 3.3 van het ouderschapsplan hebben partijen afgesproken dat de kinderen om de week een weekend van vrijdagavond tot zondagavond alsmede de helft van de vakanties en vrije dagen bij de man zijn. Deze regeling is in de betreffende periode ook zo uitgevoerd. Het hof vindt een zorgkorting van 25 % passend bij deze regeling. Omdat er een tekort aan draagkracht is, kan de zorgkorting echter niet volledig worden verzilverd.
5.18
Anders dan de man heeft gesteld, zal het hof geen rekening houden met de reiskosten die hij in die periode stelt te hebben gemaakt. Allereerst heeft de man niet gesteld wat de hoogte van die kosten zijn. Ook is de hoogte niet gebleken uit de draagkrachtberekening die de man heeft overgelegd. Verder weegt het hof mee dat de vrouw – onbetwist – heeft aangevoerd dat zij van de man geen enkele financiële bijdrage voor de kinderen ontving – de man heeft in de betreffende perioden in het geheel geen kinderalimentatie voldaan – waardoor zij haar deel van het halen en brengen niet voor haar rekening kon nemen en dat de man dit soort kosten vaak ten laste van zijn onderneming heeft gebracht.
Bijdrage man
5.19
Rekening houdend met de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de kinderen en de zorgkorting kan de man in 2023 een bijdrage voldoen van € 194,- per kind per maand.
5.2
Voor de periode tussen 1 januari 2024 en 15 september 2024 bedraagt de bijdrage na indexatie € 206,- per kind per maand.
Terugwerkende kracht
5.21
Het hof zal in dit geval de verlaging laten ingaan per 1 april 2023. Vast staat dat de man de overeengekomen bijdrage niet heeft betaald en dat deze te hoog is geweest. Rekening houdend met de omstandigheid dat de kinderen inmiddels bij de man wonen en dat het ontstaan van een (nog) hogere achterstand aan de zijde van de man dan die welke op grond van deze beschikking ontstaat niet in hun belang is zal het hof bepalen dat de verlaging met terugwerkende kracht ingaat. Het hof merkt op dat het hof er van uit gaat dat de vrouw in zal stemmen met een redelijke afbetalingsregeling nu niet alleen de kinderen, maar ook de vrouw – die zelf niet bijdraagt – er belang bij hebben/heeft dat de man als gevolg van een tenuitvoerlegging van deze beslissing niet (verder) in de financiële problemen komt.
Periode vanaf 15 september 2024
5.22
Het is tussen partijen niet in geschil dat de kinderen met ingang van 15 september 2024 bij de man wonen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het verzoek van de man om met ingang van 15 september 2024 zijn bijdrage op nihil te stellen.
5.23
Het hof zal het verzoek van de man toewijzen. Het hof betrekt daarbij dat het verzoek naar het oordeel van het hof niet in strijd is met de wettelijke maatstaven.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt en de verdeling van de kosten van de kinderen. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 december 2023 ten aanzien van de beslissing van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt artikel 10.1 van het ouderschapsplan en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 194,- per kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode ingaande 1 januari 2024 tot 15 september 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 206,- per kind per maand zal betalen;
stelt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 15 september 2024 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, K. Mans en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 17 december 2024 uitgesproken door K. Mans in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 16-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:586