In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 11 november 2022 geoordeeld dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven bij het nemen van een beslissing op het verzoek van belanghebbende om de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing te verminderen. De belanghebbende had eerder de gemeente verzocht om terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen, omdat hij niet langer gebruiker was van de onroerende zaak waarvoor de aanslagen waren opgelegd. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een dwangsom en proceskosten aan de belanghebbende. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 18 januari 2024 werd het geschil besproken. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslagen geen voor bezwaar vatbare beschikking was. Hierdoor was het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk, en de rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de heffingsambtenaar een dwangsom en proceskosten moest betalen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de uitspraak op verzet, en verklaarde het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.