ECLI:NL:GHARL:2024:894

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
23/1154
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gemeentelijke heffingen en ambtshalve vermindering aanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2023. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op het verzoek van belanghebbende om de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing te verminderen. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld en aanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar een dwangsom moest betalen voor het niet tijdig nemen van een besluit. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, en belanghebbende stelde incidenteel hoger beroep in.

Het Hof oordeelde dat het verzoek van belanghebbende om vermindering van de aanslagen geen voor bezwaar vatbare beschikking was, en dat er geen rechtsmiddel openstond tegen het uitblijven van een beslissing. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de uitspraak op verzet. Het Hof concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende recht had op een dwangsom en proceskostenvergoeding. De uitspraak van het Hof heeft gevolgen voor de rechtsgang en de mogelijkheden voor belanghebbende om aanspraak te maken op terugbetaling van onverschuldigd betaalde belasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1154
uitspraakdatum: 6 februari 2024
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Amsterdam(hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2023, nummer UTR 21/5239-V, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats1] voor het belastingjaar 2017 vastgesteld en tegelijk met deze beschikking aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing gebruiker opgelegd.
1.2.
Bij brief van 4 september 2021 heeft belanghebbende de gemeente [de gemeente1] gevraagd te beslissen dat de in 1.1 genoemde aanslagen niet verschuldigd waren en om de op die aanslagen betaalde bedragen terug te betalen.
1.3.
Belanghebbende heeft de gemeente [de gemeente1] bij brief van 2 november 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig geven van de gevraagde beslissing.
1.4.
Bij brief van 3 december 2021 is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 augustus 2022 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak van de Rechtbank in verzet gekomen. De Rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 29 maart 2023 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarbij tevens uitspraak gedaan op het beroep. Zij heeft het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de heffingsambtenaar van de gemeente [de gemeente1] opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van haar uitspraak alsnog een besluit bekend te maken, bepaald dat de heffingsambtenaar van de gemeente [de gemeente1] aan belanghebbende een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000, de door de heffingsambtenaar van de gemeente [de gemeente1] te betalen dwangsom vastgesteld op € 1.142, bepaald dat de heffingsambtenaar van de gemeente [de gemeente1] het door belanghebbende betaalde griffierecht moet betalen en deze heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 1.255,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak op verzet van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord P.L.G. Jurg, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] , namens de heffingsambtenaar. Gelijktijdig met de behandeling van de onderhavige zaak heeft het onderzoek ter zitting in de zaak van belanghebbende met zaaknummer BK-ARN 23/482 plaatsgevonden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
In haar brief van 4 september 2021 (zie 1.2) aan de gemeente [de gemeente1] heeft belanghebbende geschreven:
“Omdat, zoals uit de basisadministratie van u gemeente ook zal blijken, ik in januari 2013 ben verhuisd, ben ik daarmee geen gebruiker meer van het huis [adres] in uw gemeente. Tegen de door de belastingdienst Amsterdam voor de jaren 2016 t/m 2020 opgelegde aanslagen waarin ook de gebruikersheffingen waren begrepen, is daarom bezwaar gemaakt. De aanslag rioolheffing en afvalstoffen van het belastingjaar 2020 zijn daarop vernietigd, navraag over de afwikkeling van de bezwaren over eerder jaren maakte mij recent duidelijk dat ik voor het op grond van art. 65 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen beslissen op die bezwaren bij de gemeente [de gemeente1] moet zijn.
Op grond hiervan vraag ik u daarom ook voor de jaren 2016 t/m 2019 te beslissen dat deze heffingen door mij niet verschuldigd waren en vraag u de ten onrechte betaalde heffingen aan mij terug te betalen (…)”
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in een brief aan de gemeente [de gemeente1] van 2 november 2021 onder meer geschreven:
“Om de afwikkeling van haar bezwaren te bespoedigen doe ik hierbij een beroep op de regeling die u verplicht binnen de door de wet bepaalde redelijke termijn uitspraak te doen. Op grond daarvan dring ik er bij u aan binnen 14 dagen uitspraak c.q. uitspraken op haar bezwaren te doen bij gebreke waarvan ik ter behoud van rechten voor cliënte een beroep zal doen op het door wetgever in paragraaf 4.1.3.2 Awb gegeven middel tegen trage besluitvorming. (…)”
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2021 heeft de directeur belastingen van de gemeente Amsterdam, [de gemeente2] en [de gemeente1] een op 19 februari 2021 ontvangen bezwaarschrift van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is ontvangen binnen de wettelijke termijn, en heeft hij ambtshalve de in 1.1 genoemde aanslag afvalstoffenheffing 2017 vernietigd.
2.4.
In haar beroepschrift van 29 december 2021 is belanghebbende in beroep gekomen tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de in de gecombineerde aanslag 2017 begrepen gebruikersheffingen. Zij heeft onder meer geschreven:
“(…) Nu op het verzoek c.q. bezwaar ook de in eerdere jaren betaalde heffingen terug te betalen geen uitspraak is gedaan, moet ik mede ter behoud van rechten u vragen de gemeente op te dragen uitspraak op het bezwaar tegen de gecombineerde aanslag 2017 te doen.
Dwangsom
Omdat op het bezwaar van 4 september 2021 geen uitspraak was gedaan, heb ik de gemeente op 2 november 2021 in gebreke gesteld en gesommeerd binnen 14 dagen te beslissen. Door het overschrijden van de gestelde termijn vraag ik u te beslissen dat de gemeente de wettelijk bepaalde dwangsommen aan cliënte verschuldigd is. (…)”
2.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 augustus 2022 geoordeeld dat de beslistermijn op 2 november 2021 nog niet was verstreken, zodat de ingebrekestelling door belanghebbende op die datum prematuur was. Zij heeft het beroep vervolgens met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Bij ambtshalve vermindering van 25 januari 2023 heeft de directeur belastingen van Amsterdam, [de gemeente2] en [de gemeente1] de in 1.1 genoemde aanslag rioolheffing gebruiker vernietigd.
2.7.
In de uitspraak op verzet van 29 maart 2023 heeft de Rechtbank geoordeeld dat sprake is van een fictieve weigering om te beslissen op het verzoek van belanghebbende als bedoeld in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat belanghebbende de heffingsambtenaar van de gemeente [de gemeente1] terecht en niet te vroeg in gebreke heeft gesteld, zodat het verzet gegrond is. De Rechtbank heeft in hetzelfde geschrift tevens uitspraak gedaan op het beroep, als bedoeld in artikel 8:55, lid 10, Awb.

3.Geschil

3.1.
Het principale hoger beroep is gericht tegen de overwegingen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 14 en de beslissing van de Rechtbank. Het Hof begrijpt dat primair in geschil is of beroep open staat tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van belanghebbende in haar brief van 4 september 2021, en subsidiair of de dwangsomregeling van toepassing is en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
3.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op rentevergoeding aangezien de belasting onverschuldigd is betaald, of de dwangsom uit de uitspraak van de Rechtbank verschuldigd is en of recht bestaat op een hogere proceskostenvergoeding dan door de Rechtbank is toegekend

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep kunnen alleen zien de uitspraak op beroep die tegelijk met de uitspraak op verzet is gedaan, aangezien volgens artikel 8:104, lid 2, onder c, Awb geen hoger beroep open staat tegen een uitspraak op verzet.
4.2.
In het stelsel van de AWR leidt niet elk verzoek van een belanghebbende tot een besluit waartegen een rechtsmiddel openstaat. Volgens artikel 26, lid 1, aanhef en onder b, AWR kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit, in afwijking van artikel 8:1 Awb, slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het gaat om een voor bezwaar vatbare beschikking. Het door belanghebbende verzochte besluit om de aanslagen met toepassing van artikel 65 AWR (ambtshalve) te verminderen, is geen voor bezwaar vatbare beschikking. [1] Tegen het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb, staat ook geen rechtsmiddel open.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Dit betekent dat de Rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom en op vergoeding van proceskosten en griffierecht. Dit betekent ook dat het Hof aan de verdere behandeling van de geschilpunten in het principale en incidentele hoger beroep niet toe komt.
4.4.
Ten overvloede merkt het Hof op dat, aangezien het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom betrekking had op een niet voor bezwaar vatbare beschikking, artikel 4:19, lid 1, Awb tot gevolg heeft dat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over het niet-nemen van een dwangsombeschikking. [2]
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de heffingsambtenaar nog niet alle onverschuldigd betaalde belasting aan belanghebbende heeft terugbetaald. Zij heeft het Hof gevraagd hierover te beslissen. De belastingrechter is daartoe echter niet bevoegd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de uitspraak op verzet, en
– verklaart het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024
De griffier, De raadsheer,
(J.H. Riethorst) (M.M. Breij)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 februari 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134, r.o. 3.2.2.
2.Vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.3.