In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige dochter. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, verzoekt om een wijziging van de omgangsregeling. De rechtbank had eerder bepaald dat de dochter eenmaal per zes weken onder begeleiding omgang met de moeder heeft, voor de duur van minimaal een kwartier en maximaal anderhalf uur. De moeder is het niet eens met deze regeling en vraagt het hof om de omgangsfrequentie te verhogen naar eenmaal per vier weken gedurende anderhalf uur.
Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in acht genomen, waaronder de eerdere beslissingen van de rechtbank en de mening van de minderjarige, die haar zorgen over de omgang heeft geuit. Het hof oordeelt dat de omgangsregeling zoals vastgesteld door de rechtbank in het belang van de minderjarige is en bekrachtigt deze. Het hof benadrukt het belang van een goede relatie tussen de moeder en de dochter, maar erkent ook de kwetsbaarheid van de moeder en de noodzaak voor voorzichtigheid in de omgangsregeling. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek, dat de rechter de bevoegdheid geeft om een omgangsregeling vast te stellen of te wijzigen. Het hof concludeert dat de huidige regeling passend is en dat de voogd en de begeleidende instantie de regie over de omgangsregeling moeten behouden.