ECLI:NL:GHARL:2025:1101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
200.341.886
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eenhoofdig gezag, kinderalimentatie en verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verzoeken van de vrouw om haar met eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten, om een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, en om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De partijen, gehuwd in gemeenschap van goederen, hebben samen vier kinderen. De vrouw heeft op 28 juli 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 26 februari 2024 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw verzoekt in hoger beroep dat de man haar € 964 per maand als kinderalimentatie betaalt, terwijl de man verweer voert en zijn eigen verzoeken indient. Het hof overweegt dat de vrouw niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar verzoeken en dat de man, ondanks zijn verweer, ook niet aan zijn verplichtingen voldoet. Het hof wijst de verzoeken van de vrouw voor eenhoofdig gezag af, maar kent haar wel een maandelijkse bijdrage van € 223 toe voor de kosten van de kinderen. De verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt ook besproken, waarbij het hof oordeelt dat de man en vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor bepaalde schulden. De beslissing van de rechtbank wordt deels vernietigd en deels bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.341.886 en 200.341.887
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 542736 en 561996)
beschikking van 30 januari 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Karami te [plaats1] ,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 31 mei 2023 en 26 februari 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 11, ingekomen op 26 mei 2024;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 27 tot en met 29;
- een journaalbericht van mr. Karami van 24 juni 2024 met aanvullende producties op het
procesdossier in eerste aanleg;
- een journaalbericht van mr. Karami van 23 augustus 2024 met producties 1 tot en met 11;
- een journaalbericht van mr. Coxon van 22 oktober 2024 met producties 1 en 2;
- een journaalbericht van mr. Karami van 28 oktober 2024 met het proces-verbaal van de
zitting in eerste aanleg;
- een journaalbericht van mr. Karami van 28 oktober 2024 met producties 12 tot en met 17;
- een journaalbericht van mr. Karami van 29 oktober 2024 met aanvullende producties op het
procesdossier in eerste aanleg (producties 1 tot en met 12 bij het F9 formulier van 18
augustus 2023);
- een journaalbericht van mr. Karami van 29 oktober 2024 met producties 18 tot en met 26.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is een vertegenwoordiger verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 te De Bilt gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
Partijen hebben ieder zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2013;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2015;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2017; en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2021.
Partijen hebben samen het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.4
De vrouw heeft op 28 juli 2022 een verzoek tot echtscheiding en het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan.
3.5
Bij de beschikking van 26 februari 2024 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 11 juni 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is geëindigd.
3.6
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de beschikking van 26 februari 2024 (hierna ook: de bestreden beschikking), samengevat:
  • de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld;
  • vastgesteld dat er voorlopig, in afwachting van de uitkomsten van een raadsonderzoek, geen zorgregeling geldt tussen de man en de kinderen;
  • beslist dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand huurster is van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] ;
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast;
  • de hiervoor gemelde beslissingen (met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding en de beslissing ten aanzien van het huurrecht) uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de raad verzocht een onderzoek te doen naar contactherstel tussen de man en de kinderen en naar een zorgregeling en iedere verdere beslissing over de zorgregeling aangehouden tot 26 augustus 2024;
  • de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de man tijdens de zitting heeft aangeboden om een bedrag van € 50 per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage voor de kinderen en dat de rechtbank dan ook van de man verwacht dat hij dit bedrag zal blijven betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil het ouderlijk gezag, de kinder- en partneralimentatie en de (wijze van) verdeling van huwelijksgemeenschap.
4.2
De vrouw is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof, kort weergegeven:
  • haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten;
  • te bepalen dat de man haar € 964 per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, met als ingangsdatum primair de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, subsidiair de datum van de beschikking in eerste aanleg en meer subsidiair de datum van de beschikking van het hof;
  • de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap toe te wijzen;
  • de man te bevelen volledige inzage te geven in zijn bankafschriften over de periode vanaf de peildatum tot zeven jaar daarvoor;
  • althans te beslissen zoals het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof, kort weergegeven:
  • de verzoeken in hoger beroep van de vrouw als ongegrond en onbewezen af te wijzen;
  • de bestreden beschikking deels te vernietigen en de verzoeken betreffende de vordering op de broer en de draagplicht van een bepaalde lening alsnog af te wijzen, met bekrachtiging van het overige.
4.4
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en vraagt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht
5.1
Partijen hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Het hof overweegt ambtshalve dat de Nederlandse rechter bevoegd is te beslissen op alle verzoeken die partijen hier voorleggen worden omdat (beide) partijen in Nederland wonen [1] . Tegen de (impliciete) beslissing van de rechtbank dat (telkens) Nederlands recht van toepassing is, is geen grief gericht zodat het hof ook Nederlands recht zal toepassen.
het gezag
5.2
In artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen kan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.3
In eerste aanleg heeft de vrouw in de echtscheidingsprocedure verzocht om haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten. Dat verzoek heeft de rechtbank afgewezen. In haar eerste grief komt de vrouw op tegen die beslissing en verzoekt zij het hof dat verzoek alsnog toe te wijzen en haar aldus met het eenhoofdig gezag te belasten.
5.4
Ook het hof zal het verzoek van de vrouw om haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten afwijzen en zal hierna uitleggen waarom.
5.5
Het uitgangspunt is dat na een echtscheiding beide ouders het ouderlijk gezag behouden over hun kinderen. De rechter kan anders beslissen als dat in het belang van de kinderen is. In het gezin is veel gebeurd en is er van alles aan de hand, zo werd door beide ouders verklaard en erkend. De verhoudingen tussen de man en de vrouw zijn ernstig verstoord en communicatie tussen hen vindt nu niet of nauwelijks plaats. De ouders hebben daar hulp bij nodig, maar in een vrijwillig kader is het niet gelukt de onderlinge communicatie te verbeteren. Daarom heeft de raad bij de kinderrechter om een ondertoezichtstelling van de kinderen verzocht. Bij de beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 oktober 2024 – dus daterend van na de bestreden beschikking – zijn de kinderen met ingang van 3 oktober 2024 tot 3 oktober 2025 onder toezicht gesteld van de Stichting Samen Veilig Midden-Nederland.
5.6
De raad heeft op de zitting een advies uitgebracht over het gezag. Zakelijk weergegeven luidt het advies als volgt. De raad vindt het verzoek tot eenhoofdig gezag te vroeg (prematuur). De ouders bevinden zich nog middenin de echtscheiding en de financiële afwikkeling daarvan. De ouders en de kinderen zijn nog bezig met het vinden van een nieuwe balans. Dat de kinderen nu een negatief beeld hebben van hun vader kan zo zijn, maar een persoon is volgens de raad nooit alleen maar slecht. Het is in het belang van de kinderen dat beide ouders zich inzetten om dit beeld voor de kinderen te neutraliseren. Beide ouders moeten een plek krijgen in het leven van kinderen. Er is veel gebeurd en met hulpverlening moet dat een plek krijgen. Daarom heeft raad ook om een ondertoezichtstelling verzocht, omdat hulpverlening in een vrijwillig kader niet lukt. Gemerkt is ook dat de families van de ouders een enorme invloed hebben op de situatie. De man moet als vader niet op nog meer afstand van de kinderen komen te staan. De ouders hebben een inspanningsverplichting om te zoeken naar een nieuwe balans, waarbij ieder van hen aan de gang moet gaan met zijn of haar eigen deel. De moeder en de vader moeten als ouders hun verantwoordelijkheid nemen en een situatie scheppen waarin het voor de kinderen mogelijk is dat zij ook contact kunnen hebben met hun vader. Daar is wel veel voor nodig, want de reacties van de kinderen zijn heftig. De raad vraagt zich af of dat alleen met de gebeurtenissen tijdens het huwelijk te maken heeft of dat de hele situatie waarin de kinderen verzeild zijn geraakt daarin een rol speelt, mede gelet ook op de dynamiek tussen de families van de ouders. Eenhoofdig gezag is prematuur. Hulpverlening moet een kans krijgen en de gezinsvoogd moet aan de slag. De ouders moeten eerst de echtscheiding afronden en dan is er ruimte om aan de gang te gaan met het vormgeven van het ouderschap.
5.7
Het hof kan zich goed vinden in het door de raad uitgebrachte advies. De ondertoezichtstelling is nog maar kort geleden gestart en wordt door beide ouders als positief ervaren. De hulp die daaruit voortkomt moet eerst effect kunnen krijgen en gewerkt moet gaan worden aan de in het kader van de ondertoezichtstelling opgestelde doelen. Bezien dient vervolgens te worden of dat tot een verbetering leidt als bedoeld in artikel 1:251a onder a BW. Eenhoofdig gezag – als dat al aan de orde zou kunnen zijn – is in deze fase prematuur. Grief 1 van de vrouw faalt.
de kinderalimentatie
5.8
Bij de rechtbank heeft de vrouw verzocht om te beslissen dat de man haar een bedrag van € 350 per kind per maand voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook heeft zij de rechtbank verzocht om te beslissen dat de man haar € 1.000 per maand voldoet als bijdrage in de kosten van haar eigen levensonderhoud. De rechtbank heeft die verzoeken afgewezen, daarbij overwegende dat de vrouw niet aan haar stelplicht voor wat betreft behoefte en draagkracht heeft voldaan.
5.9
De tweede grief van de vrouw heeft de kop ‘Kinder- en partneralimentatie’, maar richt zich blijkens de inhoud van de grief enkel op de afwijzing van haar verzoek om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (de kinderalimentatie). De vrouw stelt dat zij in eerste aanleg niet beschikte over financiële stukken van de man waaruit diens inkomen kon worden afgeleid. Ook in hoger beroep beschikt zij nog steeds niet over dergelijke stukken, zoals een kasboek. Veel betalingen gaan bij de man in contanten en daarom heeft de vrouw een alimentatieberekening gemaakt met daarin een geschat jaarinkomen van de man van € 60.000. Op basis daarvan zou de man ten behoeve van de kinderen aan de vrouw in totaal € 964 per maand moeten kunnen bijdragen. De man betwist het door de vrouw fictief gestelde inkomen en stelt dat hij geen draagkracht heeft.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Om te kunnen vaststellen of de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw kan voldoen, dient te worden vastgesteld wat de draagkracht van de man is. De draagkracht is het bedrag dat de man kan bijdragen in die kosten van verzorging en opvoeding. Voor het bepalen van de draagkracht is in het Rapport Alimentatienormen een formule opgenomen, waarbij de basis is het maandelijks netto besteedbaar inkomen (NBI). Verder wordt rekening gehouden met forfaitaire woonlasten van 30% van het NBI en dient de onderhoudsplichtige na het betalen van alimentatie voldoende geld overhouden om in het eigen levensonderhoud te voorzien, zodat ook de bijstandsnorm in de formule is opgenomen. Van het alsdan resterende bedrag is 70% beschikbaar voor de draagkracht. Het hof zal als ingangsdatum voor de betaling van de kinderalimentatie de datum van deze beschikking hanteren, zodat de man niet gelijk met een (aanzienlijke) achterstand wordt geconfronteerd. De draagkracht wordt als volgt berekend:
draagkracht = 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270)].
Het gaat er bij de bepaling van de draagkracht overigens niet alleen om wat iemand daadwerkelijk aan inkomsten heeft, maar ook om middelen waarover hij redelijkerwijs zou kunnen beschikken.
5.11
Het inkomen van de man - wat tijdens het huwelijk het enige inkomen van partijen was - is dus de basis voor de berekening. Over dat inkomen verschillen partijen van inzicht. Volgens de man is zijn inkomen minimaal, maar volgens de vrouw heeft de man een aanzienlijk inkomen dat echter niet zichtbaar is gemaakt in die zin dat sprake is van “zwarte” inkomsten. De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak waaruit hij zijn inkomen haalt. Het betreft een kiosk in [woonplaats1] , van waaruit hij pizza’s en broodjes verkoopt en daarbij geschieden veel transacties met contant geld. Ter zitting heeft de man op vragen van het hof verklaard dat zijn kiosk zes dagen per week open is en dat in een goede week de omzet zo’n € 600 tot € 700 is. De contante betalingen houdt de man bij in een kasboek en de gelden neemt hij aan het einde van de dag mee naar huis. Recente stukken waaruit de inkomsten van de man blijken, heeft de man niet overgelegd. Het meest recente is een prognose voor 2023/2024. Als het hof zou uitgaan van de door de man genoemde weekomzet, daarbij in aanmerking nemende dat dit een omzet in een goede week is, zou het inkomen van de man beneden de bijstandsnorm liggen. Ook de voorgaande jaren zou dit ongeveer zijn omzet zijn. Op de zitting noemde de man een inkomen van € 11.000 in de jaren 2020 en 2021. Het hof acht de door de man genoemde inkomsten onwaarschijnlijk en zo deze toch juist zijn, kiest hij er kennelijk voor om een onderneming te blijven voeren waaruit hij een heel laag inkomen genereert. Die keuze is aan hem, maar mag niet ten laste van de kinderen komen. Ten aanzien van hen heeft de man namelijk een wettelijke verplichting om te voorzien in hun kosten van verzorging en opvoeding. De man kan fulltime werken, hij werkt nu immers zelfs zes dagen per week, en het hof zal daarom voor de berekening uitgaan van een inkomen dat de man naar het oordeel van het hof redelijkerwijs zou moeten kunnen verdienen: zijn verdiencapaciteit.
5.12
In dat kader is het hof op de zitting gebleken dat partijen hun financiële huishouding zo inrichtten dat zij zo weinig mogelijk belasting hoefden te betalen en zo optimaal mogelijk gebruik konden maken van verschillende (toeslagen-) regelingen. De vrouw heeft ter zitting onweersproken verklaard dat om die reden het aan de fiscus opgegeven inkomen laag was en er zo weinig mogelijk op de bankrekeningen van partijen stond. Enkel de vaste lasten werden daarvan betaald, de rest werd veelal met de ontvangen contanten voldaan. Tegen die achtergrond en gelet op het feit dat door deze contante inkomsten en uitgavenstroom door toedoen van partijen niet alles inzichtelijk en verifieerbaar is, zal het hof uitgaan van een verdiencapaciteit van de man op fulltimebasis van in ieder geval € 30.000 bruto/belastbaar inkomen op jaarbasis.
5.13
Een dergelijk inkomen levert een NBI op van € 2.268 per maand, waarbij rekening is gehouden met een inkomensheffing van € 11.091, een algemene heffingskorting van € 3.019 en een arbeidskorting werkenden van € 5.286. Op grond van de hiervoor genoemde draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270)] levert dat een draagkracht op van € 223 (afgerond) per maand. De vrouw heeft geen draagkracht, omdat zij een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt. Het hof zal de man veroordelen om met ingang van de datum van deze beschikking, en daarna telkens voor de eerste van de maand, € 223 per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vier kinderen samen. In zoverre slaagt grief 2 van de vrouw.
de onderneming ‘Pizzeria Smaragd’
5.14
Partijen waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die gold vóór 1 januari 2018. Tot die huwelijksgemeenschap behoort de onderneming van de man, die wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak. Ten aanzien daarvan heeft de rechtbank in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap overwogen dat partijen tijdens de zitting zijn overeengekomen dat de activa van de eenmanszaak naar de man zullen gaan, dat er geen schulden zijn en dat partijen de waarde van de activa op een later moment zullen vaststellen en de man de helft daarvan aan de vrouw zal uitkeren. Aldus heeft de rechtbank ook beslist.
5.15
In haar derde grief verzoekt de vrouw om de onderneming aan haar toe te delen, waarna zij de helft van de waarde aan de man zal voldoen. Op de zitting is de vrouw hierop teruggekomen en feitelijk heeft zij daarmee deze grief ingetrokken. De vrouw wil bij nader inzien de toedeling aan de man in stand laten, waarbij de waardering volgens haar dient te geschieden per datum indiening van het verzoek tot echtscheiding. Nu de grief feitelijk is ingetrokken overweegt het hof ten aanzien van laatstgenoemde wens van de vrouw ten overvloede dat als peildatum voor de waardering van een ontbonden huwelijksgemeenschap als hoofdregel geldt de datum waarop feitelijk wordt verdeeld of de datum waarop de rechter de verdeling vaststelt, tenzij partijen een andere datum afspreken. Van dit laatste is in deze zaak geen sprake, zodat als datum van waardering geldt de datum van de beschikking van de rechtbank nu daarin de activa van de eenmanszaak door de rechtbank aan de man zijn toegedeeld en dat in hoger beroep niet meer ter discussie staat.
het perceel in [plaats1]
5.16
Vast staat dat het perceel in [plaats1] op naam van de broer van de man staat, althans dat het niet op naam van een van partijen staat. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat het perceel kadastraal weliswaar op naam van de broer van de man staat maar dat de feitelijke eigendom bij de man berust, onvoldoende onderbouwd. Dit houdt in dat haar vierde grief faalt en het perceel dus niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en dus ook niet op enigerlei wijze in de verdeling kan worden betrokken.
de ontvangen € 25.000
5.17
Volgens de vrouw heeft de man op 16 februari 2022 € 25.000 op zijn rekening ontvangen en dit direct naar zijn broer doorgeboekt, zonder de vrouw hiervan op de hoogte te stellen. Daarmee heeft de man volgens haar de gemeenschap benadeeld. De man heeft dit bij de rechtbank betwist en gesteld dat hij in november 2021 dit bedrag van zijn broer had geleend voor de aankoop van een garagebox. In februari 2022 heeft hij deze lening geherfinancierd bij de heer [naam1] en met die nieuwe lening genoemde lening bij zijn broer van € 25.000 afgelost. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee zijn verhaal voldoende onderbouwd, wat bovendien ondersteund wordt met door hem overgelegde betaalbewijzen. Het verzoek van de vrouw om dit bedrag aan haar te voldoen is daarom afgewezen en de rechtbank heeft beslist dat ieder van partijen (tegenover elkaar) voor de helft draagplichtig is voor de schuld van € 25.000 aan [naam1] .
5.18
In haar vijfde grief betwist de vrouw dat de naar de broer van de man overgemaakte € 25.000 verband hield met een afgeloste lening. Volgens haar blijkt uit het bankafschrift niet dat het om de terugbetaling van een lening ging. Uit de geldleningsovereenkomst met [naam1] blijkt ook niet dat de man die is aangegaan ter herfinanciering van een lening bij zijn broer. De transactie met de broer en die met [naam1] staan volgens de vrouw los van elkaar. De vrouw beroept zich in dit kader op artikel 3:194 lid 2 BW en verzoekt het hof primair te bepalen dat de man binnen drie dagen na de te geven beschikking € 25.000 overmaakt naar de vrouw, subsidiair de helft daarvan.
5.19
Het hof is van oordeel dat de vrouw tegenover hetgeen de man heeft aangevoerd en aan stukken ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd (bankafschriften waaruit blijkt dat er op 29 november 2021 € 25.000 is overgemaakt van de rekening van de broer naar de rekening van de man, de ontvangst op de rekening van de man van € 25.000 van [naam1] op 16 februari 2022, de betaling van de rekening van de man naar de rekening van de broer van € 25.000 op diezelfde datum en de geldleningsovereenkomst met [naam1] ), haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Grief 5 van de vrouw faalt.
de draagplicht voor de schuld aan [naam1]
5.2
Grief 11 van de vrouw sluit aan op haar vijfde grief. De vrouw betwist dat er een leningsovereenkomst is met [naam1] . Volgens haar is sprake van een schijnconstructie om hiermee de vrouw dwars te zitten en haar met schulden (de helft, dus € 12.500) op te zadelen. Daarom moet volgens haar worden afgeweken van de gelijke draagplicht als bedoeld in artikel 1:100 lid 2 BW en moet deze schuld geheel ten laste van de man komen. Als het hof toch van de geldigheid van de geldleningovereenkomst uitgaat dan verzoekt de vrouw het hof een getuigenverhoor met [naam1] ‘te plannen’.
5.21
Het hof overweegt dat gezien de overlegde bescheiden in rechte genoegzaam vast staat dat sprake is van een geldlening tussen de man en de heer [naam1] . De betreffende schuld behoort daarmee tot de huwelijksgemeenschap, omdat deze vóór de peildatum is ontstaan. De stelling van de vrouw dat sprake is van een schijnconstructie is door haar, mede gelet op de betwisting daarvan door de man, niet, althans onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet in hetgeen de vrouw aanvoert geen aanleiding om van de draagplicht bij helfte af te wijken. Nu de vrouw ook overigens in dit kader onvoldoende (gemotiveerd) heeft gesteld, komt het hof ook niet toe aan haar verzoek een getuigenverhoor ‘te plannen’ waarbij het hof ervan uitgaat dat de vrouw met deze bewoordingen heeft bedoeld een bewijsaanbod te doen. Grief 11 faalt.
de aanbetaling van € 10.000 voor een appartement in Marokko
5.22
Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de vrouw haar verzoek ten aanzien van een aanbetaling voor een appartement in Marokko ingetrokken. Besproken is nog wel dat de man de vrouw inzage kan geven in de contactgegevens van de bank, zodat zij een en ander kan verifiëren. In haar zesde grief stelt de vrouw dat het voor haar onmogelijk is om in contact te treden met de bank in Marokko. De man moet de informatie opvragen bij de bank en hij dient haar € 5.000 (de helft van de aanbetaling) te voldoen.
5.23
Het is de man niet duidelijk waartegen de grief van de vrouw is gericht, nu de rechtbank hierin geen beslissing heeft genomen. De aanbetaling waar de vrouw op doelt hebben partijen nooit weer terug gezien. Hooguit hebben partijen gezamenlijk een vordering op een derde, maar het is volgens de man maar zeer de vraag of partijen dit geld ooit terug zullen zien.
5.24
Op de zitting is namens de man nog voorgesteld dat deze vordering wat hem betreft aan de vrouw kan worden toegedeeld en dat als het haar lukt dit bedrag of een deel daarvan te verhalen, zij dan de helft daarvan aan de man voldoet. De vrouw kon zich in die verdeling niet vinden, maar door de advocaat van de vrouw is verklaard dat zij, als zij over de stukken van die aanbetaling beschikt, achter dit geld aan zal gaan. Het hof zal de kennelijke vordering op de derde betreffende de aanbetaling niet aan een van beide partijen toedelen. Het lijkt vooralsnog niet aannemelijk dat deze vordering inbaar is, zodat toedeling aan een van partijen met vergoeding aan de ander van de helft daarvan niet redelijk is. Deze vordering zal het hof daarom onverdeeld laten. Grief 6 faalt.
bij de broer van de man ‘geparkeerd’ spaargeld
5.25
De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat door de man vóór de peildatum € 20.500 is overgemaakt naar de broer van de man. Dat heeft de man op zichzelf niet betwist. De vraag is welke titel hieraan ten grondslag lag. Volgens de vrouw is dit geld enkel naar de broer van de man overgemaakt om het daar als spaargeld te ‘parkeren’ en dit daarmee buiten het zicht van de vrouw te houden. De man heeft dit betwist. Hij stelt dat er een overeenkomst van geldlening aan ten grondslag lag. De rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat de man het door hem gestelde niet onderbouwde en dit wel op zijn weg lag (omdat dat hij heeft erkend dat het geld is overgemaakt), ervan uit moet worden gegaan dat er spaargeld van partijen op de bankrekening van de broer van de man staat en partijen op de broer daarom een vordering hebben. Die vordering op de broer is door de rechtbank aan de man toegedeeld en hij dient de helft daarvan, ofwel € 10.250, aan de vrouw betalen.
5.26
Beide partijen hebben ten aanzien van deze beslissing een grief geformuleerd. In haar zevende grief stelt de vrouw dat de man voor die betaling van € 10.250 een termijn moet worden gesteld van drie dagen te rekenen vanaf de datum van deze beschikking van het hof. De man stelt in zijn tweede grief dat hij geen gelden bij zijn broer heeft ‘geparkeerd’. In eerste aanleg al heeft hij dat betwist en uit productie 11 uit de eerste aanleg volgt volgens hem juist dat er sinds 23 februari 2018 bedragen van de broer naar de man zijn overgemaakt met een totaal van € 49.825. Dat rijmt volgens hem niet met de stelling dat hij gelden bij zijn broer zou parkeren.
5.27
Het hof overweegt dat uit productie 11 van de man uit de eerste aanleg (bij het verweerschrift tevens houdende aanvullend verzoek) niet duidelijk wordt dat er door de broer van de man € 49.825 is overgemaakt aan de man. De productie laat enkel een zestal bedragen zien met een totaal van € 2.600 met de naam [naam2] . Niet is duidelijk of dat de man of zijn broer is, nu beiden dezelfde voorletter hebben. Ook is niet duidelijk tussen welke bankrekeningen die kennelijke overboekingen plaatsvinden. Het totaal van die bedragen is ook bij lange na geen € 49.825. Enkel onderaan de productie staat ‘Totaal tot en met 23 februari 2018 – 49.825. Het hof kan hier niet uit opmaken dat de broer van de man aan de man in totaal € 49.825 zou hebben overgemaakt. Het verweer van de man, inhoudende dat de overboeking van € 20.500 een terugbetaling van partijen aan de broer van de man is vanwege een geldlening van de broer aan de man, faalt daarom. Wat daar echter ook van zij, niet is betwist dat er € 20.500 is overgemaakt naar de broer van de man. De enkele stelling van de man dat dit een geldlening betreft is door de man ook in hoger beroep niet aangetoond. Grief 2 van de man faalt. Ook grief 7 van de vrouw faalt, nu niet is in te zien en ook niet duidelijk is gemaakt waarom de man de helft van die vordering binnen drie dagen na de beschikking van het hof moet uitkeren aan de vrouw. Het hof overweegt net als de rechtbank dat een termijn van drie dagen niet redelijk is, omdat partijen over en weer allerlei posten met elkaar zullen moeten verrekenen en verdelen.
de ontvangen schadevergoeding van € 1.200
5.28
Tijdens het huwelijk hebben partijen een schadevergoeding uitgekeerd gekregen van € 1.200 betreffende een verkeersongeval waar de vrouw en een van de kinderen van partijen bij betrokken waren. In haar achtste grief stelt de vrouw dat dit bedrag alleen aan de vrouw toekomt, dat de man dit geld op zijn rekening heeft ontvangen en achterhoudt en verzoekt zij te bepalen dat die € 1.200 haar toekomt en de man te bevelen dit bedrag binnen drie dagen na de beschikking van het hof aan haar over te maken. Volgens de man betrof het een schadevergoeding voor materiële schade, zoals fysiotherapie. Er is volgens de man een nieuw kinderzitje van gekocht en de rest is opgegaan aan overige kosten van de huishouding.
5.29
Het hof overweegt dat de schadevergoeding is ontvangen vóór de peildatum, nu de overgelegde correspondentie daarover gedateerd is in 2020. Door de vrouw is niet weersproken dat het een vergoeding voor materiële schade betreft. Een dergelijke vergoeding valt in de huwelijksgemeenschap. Voor zover daar op de peildatum nog iets van over was, wordt dit betrokken in de verdeling van de banksaldi. Daarbij maakt het niet op welke bankrekening de ontvangen schadevergoeding is gestort. Dat de man die gelden zou achterhouden is door de man betwist en is het hof ook niet gebleken. Grief 8 faalt.
de schuld bij de broer van de vrouw
5.3
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld van € 48.000 aan haar broer. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw weliswaar een geldleningsovereenkomst heeft overgelegd, maar dat de man betwist heeft dat deze gelden daadwerkelijk aan de vrouw zijn overgemaakt. Nu de vrouw ook geen stukken heeft overgelegd waaruit dit blijkt of welk bedrag van de lening nog open staat heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen. Daartegen richt zij haar negende grief.
5.31
Aanvullend op de reeds door haar overgelegde overeenkomst van geldlening, legt de vrouw in hoger beroep een bankafschrift en een verklaring van haar broer over en herhaalt zij haar verzoek om te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan haar broer. De man is het eens met de beslissing van de rechtbank en kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de overeenkomst met terugwerkende kracht is opgemaakt om in deze procedure te kunnen gebruiken. Hij betwist dat de vrouw gelden van haar broer heeft ontvangen ter uitvoering van een leenovereenkomst. De man beroept zich op 1:88 lid 1 sub c juncto 1:89 BW en roept de vernietiging in van de overeenkomst van 1 december 2012 en 27 januari 2012. In ieder geval stelt de man dat hij voor de lening niet draagplichtig is.
5.32
Ter zitting bleek dat de man de nadere producties van de vrouw een week voor de zitting heeft ontvangen. Het hof zal deze producties daarom toevoegen aan het dossier, nu de man daarvan heeft kunnen kennisnemen en zich op een verweer heeft kunnen voorbereiden. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift van een studentenrekening op naam van de vrouw van 29 februari 2012 blijkt van een bijschrijving op 22 februari 2012 van € 48.000 met omschrijving ‘vaststellingsovk’. Alle overige mutaties op het bankafschrift zijn zwart gelakt. In een verklaring gedateerd 22 mei 2024, naar het hof begrijpt kennelijk van de broer van de vrouw, staat dat [naam3] aan zijn zuster een geldlening van € 48.000 heeft verstrekt op 27 januari 2012 en dat zij tot op de dag van vandaag (22 mei 2024) nog niets heeft terugbetaald.
5.33
Op de vraag waarom er op het bankafschrift ‘vaststellingsovk’ staat en niet geldlening, verklaarde de vrouw dat haar broer van de [naam4] ( [naam4] ) op grond van een vaststellingsovereenkomst een schadevergoeding heeft ontvangen en hij dat bedrag vervolgens aan haar heeft geleend. De overschrijving van die € 48.000 is volgens de vrouw rechtstreeks afkomstig van de [naam4] , omdat de broer de [naam4] had gevraagd het bedrag rechtstreeks op de rekening van zijn zuster te storten. Volgens de vrouw was dit geld bedoeld voor een opleiding die de vrouw zou gaan volgen, maar omdat de vrouw huwde met de man en snel zwanger raakte is het daar niet van gekomen. Het geld is vervolgens geheel gebruikt om de pizzeria (kiosk) van de vader van de man te kopen, aldus (nog steeds) de vrouw. De man betwist dat laatste. Volgens hem hebben partijen helemaal niets betaald voor de overname van de pizzeria, zelfs niet een symbolisch bedrag van € 1. Ook betwist hij dat de vrouw geld van haar broer heeft ontvangen ter uitvoering van een leenovereenkomst.
5.34
Het hof overweegt dat uit de door de vrouw overlegde stukken niet blijkt dat zij daadwerkelijk ook € 48.000 van haar broer heeft ontvangen, of dat de gelden die zij op 29 februari 2012 heeft ontvangen (indirect) afkomstig van haar broer zijn. De stelling dat die gelden zijn gebruikt om de pizzeria aan te kopen is door haar, gelet op de betwisting daarvan door de man, niet voldoende onderbouwd. Dat blijkt in ieder geval niet uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift nu daarop alle transacties, behalve die van de ontvangst van
€ 48.000, zijn zwart gelakt. Ook de naam van de rekeninghouder van wie de € 48.000 afkomstig is, is zwart gelakt. Het is verder zonder nadere toelichting, die ontbreekt, naar het oordeel van het hof opmerkelijk en niet zeer aannemelijk dat de [naam4] een aan de broer van de vrouw toekomende substantiële schadevergoeding rechtstreeks en zonder meer op een (studenten)rekening van de zuster van de broer zou hebben gestort. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met de overgelegde stukken, die niet overtuigen, en gelet op de betwisting door de man niet aangetoond dat partijen op de peildatum een schuld aan de broer van de vrouw hadden van € 48.000. De beweerdelijke leningsovereenkomst kan overigens niet worden vernietigd met een beroep op 1:88 lid 1 sub c juncto 1:89 BW. Voor het aangaan van een geldlening is op grond van artikel 1:88 BW geen toestemming vereist van de andere echtgenoot en bovendien waren partijen ten tijde van het aangaan van die beweerdelijke lening ook nog niet eens gehuwd. Grief 9 faalt.
de draagplicht voor de huurachterstand
5.35
Vast staat dat er een huurachterstand is. Deze is deels ontstaan ten tijde van het huwelijk en deels daarna toen partijen samen nog huurder waren. Volgens de vrouw is de man bewust gestopt met betalen, zodat er een schuld ontstond. De huurachterstand kan de man dus verweten worden en daarom dient deze volgens de vrouw geheel voor rekening van de man te komen. De man betwist dat hij opzettelijk de huurachterstand heeft laten ontstaan.
5.36
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om de huurachterstand geheel en laste van de man te doen komen. Dat de man de huurachterstand met opzet zou hebben laten ontstaan, wetende dat de vrouw geen inkomsten had om haar zo dwars te zitten, is door de vrouw niet aangetoond en is het hof ook niet gebleken. De huurachterstand is, voor zover ontstaan vóór de peildatum, een tot de huwelijksgemeenschap behorende schuld. Dat betekent dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn. Na de peildatum zijn beide partijen nog steeds huurder en daarmee beiden jegens de verhuurder gehouden de huurpenningen te voldoen. Grief 10 van de vrouw faalt.
de draagplicht voor de schuld van € 5.000 aan [naam5]
5.37
De vrouw heeft in eerste aanleg een geldleningsovereenkomst in het geding gebracht betreffende een geldlening van € 5.000 bij haar broer [naam5] . De man heeft die lening in algemene bewoordingen betwist, zodat de rechtbank heeft beslist dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder draagplichtig zijn voor deze lening.
5.38
In zijn eerste grief betwist de man de noodzaak van deze lening en hij betwist daarom draagplichtig te zijn voor deze lening. De vrouw wijst op twee bankoverschrijvingen en de al eerder overgelegde geldleningsovereenkomst van 9 juni 2022. Uit de bankoverschrijvingen volgt dat er tweemaal € 1.000 is overgeboekt naar de vrouw door [naam5] . Het restant zou contant verstrekt zijn, maar door de vrouw is niet aangetoond dat zij dat daadwerkelijk heeft ontvangen. Het hof zal daarom bepalen, nu de man niet betwist dat er een schuld is aan [naam5] , dat de schuld aan [naam5] voor € 2.000 tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en zal beslissen dat partijen (tegenover elkaar) ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld bij [naam5] van € 2.000. De beslissing van de rechtbank zal op dit onderdeel worden gewijzigd. In zoverre slaagt grief 1 van de man.
inzage in bankafschriften
5.39
De vrouw stelt dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over haar verzoek de man te bevelen inzage in zijn bankafschriften te geven. De vrouw stelt belang te hebben bij inzage, nu daaruit zou kunnen blijken dat de man spaargeld heeft of gelden heeft weggesluisd of schulden heeft opgebouwd. Op grond van artikel 22 Rv juncto 843a Rv (oud) verzoekt de vrouw om inzage in alle bankafschriften van de man over een periode van zeven jaren voorafgaand aan de peildatum.
5.4
Het hof overweegt dat op grond van artikel 843a Rv inzage kan worden gevorderd van bepaalde bescheiden als de verzoeker daarbij een rechtmatig belang heeft. De vrouw vermoedt dat de man elders nog geld heeft en dit heeft weggesluisd en wil daarom alle bankafschriften over een periode van zeven jaar voorafgaand aan de peildatum zien. Dat is echter naar het oordeel van het hof een onvoldoende rechtmatig belang. De vrouw is kennelijk op zoek naar iets, zonder precies te weten waarnaar. Dat lijkt op een zogenoemde ‘fishing expedition’ en daar is de exhibitieplicht niet voor bedoeld. Bovendien staat vast dat de man de vrouw al bankafschriften heeft versterkt over een periode van achttien maanden direct voorafgaand aan de peildatum. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen en ziet ook geen aanleiding om de man op grond van artikel 22 Rv te bevelen de door de vrouw gewenste te stukken te laten inzien. Grief 12 faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen grief 2 van de vrouw en grief 1 van de man deels. Het hof zal de beschikking van 26 februari 2024, voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is afgewezen en voor zover daarin is beslist dat partijen (tegenover elkaar) ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld van € 5.000 aan [naam5] , vernietigen en beslissen als hierna vermeld. Voor het overige zal het hof die beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt, omdat partijen elkaars echtgenoten waren en de procedure onder meer de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 februari 2024, voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is afgewezen en voor zover daarin is beslist dat partijen (tegenover elkaar) ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld van € 5.000 aan [naam5] (onderdeel 5.5.7 van het dictum van die beschikking), en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking, en vervolgens voor de eerste van iedere maand, aan de vrouw € 223 per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vier kinderen van partijen;
7.3
beslist dat ieder van partijen (tegenover elkaar) voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan [naam5] van € 2.000;
7.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 februari 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, P.B. Kamminga en L. Hamer, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is ondertekend door mr. L. Hamer en is op 30 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Brussel II-bis artikelen 3 en 8, Huwelijksvermogensrechtverordening artikel 5, Alimentatieverordening artikel 3.