ECLI:NL:GHARL:2025:1183

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
21-003593-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, die aan zijn zorg was toevertrouwd. De feiten vonden plaats in de context van een vertrouwensrelatie, waarbij de verdachte regelmatig contact had met het slachtoffer, een meisje van 5 à 6 jaar oud. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van negen maanden opgelegd, waarvan vier maanden voorwaardelijk, maar het hof heeft de straf aangepast naar negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en een contactverbod met het slachtoffer als bijzondere voorwaarde. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op € 1.512,48, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar heeft de kwalificatie van de feiten en de strafoplegging herzien. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen en het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de ontwikkeling van het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003593-21
Uitspraak d.d.: 3 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 augustus 2021 met parketnummer 05-025823-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1973,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. F.H.J. van Gaal, naar voren is gebracht.
Tevens heeft het hof kennisgenomen van hetgeen namens de benadeelde partij [benadeelde] door haar moeder [naam] en mr. F. van den Heuvel is aangevoerd.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van de onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met een contactverbod met [benadeelde] als bijzondere voorwaarde. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 1.537,48, met veroordeling van verdachte in de proceskosten.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank grotendeels op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof zal het vonnis voor het overige, zij het met verbetering van de gronden op de wijze zoals hierna is vermeld, bevestigen.

Verbetering en aanvulling van de gronden

Het hof kan zich grotendeels vinden in de gronden waarop de rechtbank de bewezenverklaring heeft gebaseerd. Het hof neemt de motivering van de rechtbank onder het kopje “Overwegingen ten aanzien van het bewijs” over tot en met de zin “sprake was van een geheimpje met verdachte”.
In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt.
Ontuchtige handelingen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het door verdachte tonen van zijn billen aan [benadeelde] niet is aan te merken als een ontuchtige handeling.
Het hof overweegt dat voor een bewezenverklaring van ontuchtige handelingen, sprake moet zijn geweest van handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.
Verdachte heeft zijn billen aan [benadeelde] getoond en heeft over haar billen gewreven. In aanvulling op hetgeen de rechtbank daarover al heeft vastgesteld, leidt het hof uit de verklaring van [benadeelde] nog af dat verdachte terwijl hij aan de billen van [benadeelde] voelde zei dat meisjes rondere billen hebben en dat meisjesbillen heel lekker voelen. [1]
Het hof is van oordeel dat het door verdachte tonen van zijn billen aan [benadeelde] onder deze omstandigheden een ontuchtige handeling was. Anders dan de verdediging heeft gesteld, was geen sprake van slechts het kortstondig de eigen billen laten zien om aan te tonen dat de vorm van billen bij jongens anders is dan bij meisjes. Verdachte heeft zijn billen getoond en gedurende enige tijd de billen van [benadeelde] betast en daarbij gezegd dat meisjesbillen lekker voelen. Daarbij weegt mee dat [benadeelde] op dat moment 5 à 6 jaar oud was en verdachte een volwassen man was. Ook dit leeftijdsverschil tussen [benadeelde] en verdachte brengt mee dat sprake was van handelen in strijd is met de sociaal-ethische norm.
Het hof is dan ook van oordeel dat alle handelingen, zoals ten laste gelegd onder feit 1 en feit 2, zijn aan te merken als een ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 247 Sr.
Verklaring [getuige]
Het hof gaat voorbij aan de in hoger beroep bij de RHC afgelegde verklaring van [getuige] , nu zowel [benadeelde] als verdachte hebben verklaard dat [getuige] op de momenten van de tenlastegelegde handelingen er niet bij aanwezig was.
Verklaringen verdachte
Verdachte heeft aan beide voorvallen een andere uitleg gegeven. Het laten zien van de billen zou in een lollige context hebben plaatsgevonden nadat [benadeelde] maar bleef vragen of zij verdachtes billen mocht zien en het spiegeltje zou juist door verdachte zijn afgepakt toen [benadeelde] zichzelf ermee bekeek. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat en waarom het hof met de rechtbank uitgaat van de verklaring van [benadeelde] en dus niet met deze andersluidende uitleg van verdachte. Daarbij weegt het hof ook mee dat verdachte een wisselende uitleg heeft gegeven over wat er volgens hem is gebeurd. In het (opgenomen) gesprek met de moeder van [benadeelde] heeft verdachte, gevraagd naar het voorval met het spiegeltje, gezegd dat [benadeelde] een spiegeltje had gepakt en daarna op bed lag en dat verdachte dat spiegeltje vervolgens had meegenomen omdat hij bang was dat het kapot zou vallen of dat ermee zou worden gesmeten. Verdachte wist niet wat [benadeelde] met het spiegeltje had gedaan. Hij had wel een vermoeden, maar had niets gezien. Later bij de politie heeft verdachte verklaart dat hij [benadeelde] heeft betrapt toen ze op bed met een spiegeltje haar geslachtsdeel lag te bekijken en dat hij het spiegeltje toen heeft afgepakt.
Aan de zorg of waakzaamheid toevertrouwd
Aangeefster, de moeder van [benadeelde] , heeft verklaard dat [benadeelde] en [getuige] , het zoontje van verdachte, als vrienden veel met elkaar spelen. De relatie tussen aangeefster en de ouders van [getuige] is heel erg goed. Ze gaan veel met elkaar om en proberen elkaar te helpen. [benadeelde] slaapt regelmatig bij het gezin van verdachte en gaat daar ook regelmatig in bad. [2]
De door [benadeelde] beschreven tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden op momenten waarop [benadeelde] in het gezin van verdachte verbleef. [benadeelde] was op die momenten dus aan de zorg of de waakzaamheid van verdachte toevertrouwd, waardoor [benadeelde] in zekere zin van verdachte afhankelijk was, waardoor er niet alleen door het leeftijdsverschil maar ook daardoor sprake was van overwicht.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde levert op:
“met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd”.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de oplegging van een contactverbod met [benadeelde] als bijzondere voorwaarde.
De raadsman heeft ten aanzien van de strafoplegging aangevoerd dat er sprake is van fors tijdsverloop.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige die aan zijn zorg en waakzaamheid was toevertrouwd. Het slachtoffer was met zijn zoontje bevriend en kwam regelmatig bij hen spelen en logeren. Door zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van een kwetsbaar slachtoffer en een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, mogelijk doorkruist. Bovendien heeft hij het vertrouwen dat de moeder van dit meisje in hem stelde, ernstig beschaamd. Verdachte heeft bij dit alles kennelijk nimmer stilgestaan en heeft zijn eigen bevrediging vooropgesteld. Het hof rekent verdachte dit aan.
Het hof heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 januari 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Het hof heeft geconstateerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van één jaar en zeven maanden.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf passend is. Met een andere strafmodaliteit dan een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou gezien de omstandigheden van het geval niet kunnen worden volstaan. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof een groter gedeelte van deze straf voorwaardelijk opleggen, zodat een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, resteert. Het hof zal aan het voorwaardelijke strafdeel tevens de bijzondere voorwaarde van een contactverbod met [benadeelde] verbinden. Het voorwaardelijke strafdeel dient verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en om contact op te nemen met het slachtoffer.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.573,36. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.573,36. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat een immateriële schade van € 2.500,- een te hoog bedrag betreft.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij kunnen worden verondersteld. Dat sprake is van een aantasting in de persoon staat naar het oordeel van het hof daarmee vast, ook zonder vaststellingen van de concrete gevolgen in dit geval. De hoogte van schade kan naar billijkheid en in vergelijk met soortgelijke zaken worden geschat op een bedrag van € 1.500,- ter zake van immateriële schade. Ook de reiskosten voor het bezoek aan het politiebureau, een bedrag van € 12,48 ter zake van materiële schade, kunnen worden toegewezen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 247 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie, de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het onder 1 en 2 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de verdachte gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2012.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.512,48 (duizend vijfhonderdtwaalf euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 12,48 (twaalf euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
35,88 (vijfendertig euro en achtentachtig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.512,48 (duizend vijfhonderdtwaalf euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 12,48 (twaalf euro en achtenveertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 november 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. P.A.H. Lemaire, voorzitter,
mr. T. Bertens en mr. M. Nooijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Ruiter, griffier,
en op 3 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M. Nooijen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 3 maart 2025.
Tegenwoordig:
mr. C.H. Zuur, voorzitter,
mr. M. Klappe, advocaat-generaal,
mr. C. Sulak, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Verslag verbatim uitwerking studioverhoor van getuige [benadeelde] , p. 67.
2.Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek, p. 10-11.