ECLI:NL:GHARL:2025:1258

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
200.344.715
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging aan bewindvoerder voor vergoeding advocaatkosten ten laste van het vermogen van rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de bewindvoerder van [naam1], een 83-jarige vrouw die in een zorginstelling woont. De bewindvoerder verzocht om machtiging om advocaatkosten, gemaakt door de voormalige mentor van [naam1], te vergoeden vanuit het vermogen van [naam1]. De kantonrechter had dit verzoek eerder afgewezen, wat de bewindvoerder in hoger beroep aanvecht. De procedure in eerste aanleg was gestart na een kort geding waarin de voormalige mentor was gedagvaard door [naam3], die een bezoekverbod aan [naam1] aanvecht. Het hof oordeelt dat de kosten van de advocaat noodzakelijk zijn en dat de bewindvoerder bevoegd is om deze kosten te vergoeden. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de kantonrechter en machtigt de bewindvoerder tot vergoeding van de advocaatkosten tot een bedrag van € 8.731,57. De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 23 januari 2025, waarbij de betrokken partijen aanwezig waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.344.715
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 10931529 AT VERZ 24-477)
beschikking van 6 maart 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder ook te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. F.S.P. van der Wal.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[naam1],
wonende te [woonplaats2] ,
verder ook te noemen: [naam1] ,
[de voormalig mentor],
wonende te [woonplaats3] ,
verder ook te noemen: de voormalige mentor,
[de mentor],
wonende te [woonplaats4] ,
verder ook te noemen: de mentor.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, bewindsbureau) van 29 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 augustus 2024;
- een brief van de mentor van 17 oktober 2024;
- een journaalbericht van mr. Van der Wal van 16 december 2024;
- een journaalbericht van mr. Van der Wal van 23 december 2024 met producties en
- een journaalbericht van mr. Van der Wal van 20 januari 2025 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2025 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de bewindvoerder, bijgestaan door zijn advocaat;
- de mentor en
- de voormalige mentor.

3.De feiten

3.1
[naam1] is 83 jaar en woont in een zorginstelling, gespecialiseerd in het huisvesten van ouderen met dementie. [naam1] is de zus van de mentor. De mentor is de vader van de bewindvoerder en de voormalige mentor.
3.2
Bij beschikking van 26 februari 2021 is het vermogen van [naam1] onder bewind gesteld met benoeming van de bewindvoerder. Op dezelfde datum is bij afzonderlijke beschikking ook mentorschap ten behoeve van [naam1] ingesteld met benoeming van de voormalige mentor tot mentor.
3.3
Bij beschikking van 9 augustus 2024 heeft de kantonrechter de voormalige mentor op haar verzoek met ingang van 1 september 2024 als mentor ontslagen en de mentor benoemd. De kantonrechter heeft [naam2] B.V. met ingang van 1 september 2024 tot 1 september 2026 tot medementor benoemd met als taak er voor te zorgen dat mevrouw [naam3] , een vriendin van [naam1] (verder te noemen: [naam3] ), in staat wordt gesteld [naam1] te bezoeken, zonder dat daarbij familie van [naam1] aanwezig is.

4.De omvang van het geschil

4.1
De voormalige mentor heeft op 3 februari 2022 aan [naam3] laten weten dat zij [naam1] niet meer mag bezoeken. De voormalige mentor is op 6 november 2023 door [naam3] in kort geding gedagvaard. [naam3] heeft gevorderd dat de (inmiddels) voormalige mentor wordt veroordeeld mee te werken aan een wekelijks bezoek. Hiertegen heeft de voormalige mentor zich verweerd met bijstand van een advocaat, mr. Van de Wal. Bij vonnis van 11 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter de mentor geboden om mee te werken en voor zover nodig te bewerkstelligen dat [naam3] in de twee maanden na 11 maart 2024 [naam1] ten minste drie keer kan bezoeken.
4.2
De bewindvoerder heeft de kantonrechter op 13 februari 2024 machtiging verzocht om de facturen van mr. Van de Wal die betrekking hebben op de kosten van rechtsbijstand aan de (inmiddels) voormalige mentor in het hiervoor genoemde kort geding te mogen voldoen vanuit het vermogen van [naam1] . Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder afgewezen.
4.3
De bewindvoerder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- primair: hem in zijn verzoek tot vergoeding van de facturen van de advocaat niet-ontvankelijk te verklaren, alsmede te overwegen dat de bewindvoerder vergoeding van de kosten van de advocaat aan de mentor voldoende heeft verantwoord,
- subsidiair: hem te machtigen tot vergoeding van deze kosten aan de mentor;
- kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Wat staat er in de wet?
5.1
In artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat (voor zover hier van belang) het volgende:
1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
2. Hij behoeft echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor de volgende handelingen:
a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
b. een making of gift waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen;
c. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden;
d. overeenkomen dat een boedel, waartoe de rechthebbende gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten;
e. het aangaan, buiten het geval van artikel 87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van een overeenkomst tot het beëindigen van een geschil, tenzij het voorwerp van het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat;
f. andere bij de instelling van het bewind of nadien aangewezen handelingen.
Het oordeel van het hof
5.2
De bewindvoerder heeft gesteld dat de kantonrechter hem niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn verzoek, omdat voor zijn verzoek een wettelijke grondslag ontbreekt. Het hof volgt de bewindvoerder niet in zijn betoog. Het hof is van oordeel dat uit artikel 1:441 lid 2 BW volgt dat de bewindvoerder voor bepaalde handelingen machtiging aan de kantonrechter móet vragen, maar dat deze regeling niet uitsluit dat de bewindvoerder voor andere dan de in artikel 1:441 lid 2 BW genoemde handelingen machtiging mág vragen. Omdat de bewindvoerder de kantonrechter heeft verzocht om een machtiging te verlenen om de facturen van mr. Van de Wal te mogen voldoen vanuit het vermogen van [naam1] , kon de kantonrechter hierover oordelen. De eerste grief van de bewindvoerder slaagt niet. Het hof zal het primaire verzoek van de bewindvoerder daarom afwijzen.
5.3
Het hof komt vervolgens toe aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de bewindvoerder om hem te machtigen om de advocaatkosten aan de voormalige mentor te vergoeden. De bewindvoerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de voormalige mentor – in de uitoefening van haar taak om als een goed mentor te waken over de belangen van [naam1] – aan [naam3] een bezoekverbod heeft opgelegd. [naam3] was het daarmee niet eens. De voormalige mentor heeft vervolgens geprobeerd om een juridische procedure en de daarmee hangende kosten te vermijden. Maar toen [naam3] de voormalige mentor in een kort geding procedure heeft betrokken, was het logisch en consequent dat de voormalige mentor verweer heeft gevoerd in de kort geding procedure, juist omdat de voormalige mentor het bezoekverbod in het belang van [naam1] achtte.
Het hof volgt de bewindvoerder in zijn betoog. Uit de processtukken en wat de bewindvoerder en de voormalige mentor aan het hof hebben verteld, zijn de kosten die door de advocaat van de voormalige mentor zijn gemaakt naar het oordeel van het hof noodzakelijk gemaakte kosten (artikel 1:460 BW). Hoewel de voormalige mentor in persoon had mogen procederen – omdat als gedaagde in kort geding de vertegenwoordiging door een advocaat niet verplicht is – is het hof van oordeel dat uit haar keuze om zich te laten bijstaan door een advocaat niet volgt dat deze kosten geen noodzakelijk gemaakte kosten zijn. Het onderwerp van het kort geding en wat daaraan ten grondslag is gelegd, was naar het oordeel van het hof niet zodanig eenvoudig dat de voormalige mentor in redelijkheid geen advocaatkosten had mogen maken om verweer te voeren. Dat de voormalige mentor door de voorzieningenrechter in het ongelijk is gesteld, maakt het oordeel van het hof niet anders. Omdat het hof van oordeel is dat de voormalige mentor noodzakelijk gemaakte kosten heeft die ten laste van [naam1] mogen komen, mag de bewindvoerder als vertegenwoordiger van [naam1] deze kosten aan de voormalige mentor vergoeden (artikel 1:441 lid 1 BW). Daarbij weegt het hof ook mee dat de bewindvoerder op de mondelinge behandeling aan het hof heeft verteld dat het vermogen van [naam1] het toelaat dat zij deze kosten draagt. Blijkens de brief van 13 februari 2024 bedragen de advocaatkosten in totaal (829,36 + 6.934,81 + 967,40) = € 8.731,57 (productie 1 bij beroepschrift). Het hof zal het verzoek van de bewindvoerder tot een bedrag van € 8.731,57 toewijzen. De tweede grief slaagt.
5.4
De bewindvoerder heeft ten slotte nog een grief gericht tegen het in de bestreden beschikking vastgestelde feit dat [naam1] met [naam3] “(…)
op één adres heeft samen gewoond.” De bewindvoerder heeft gesteld dat er juist sprake was van twee gescheiden huishoudens, die elk hun eigen voorzieningen in het woonhuis hadden, zoals keukens, badkamers, toiletten en slaapkamers. Deze grief faalt alleen al omdat, wat er ook zij van deze vaststelling, dit hoe dan ook niet kan leiden tot een andere beslissing ten aanzien van de gemaakte advocaatkosten. Overigens leest het hof, anders dan de bewindvoerder, in de bestreden beschikking niet dat de kantonrechter heeft vastgesteld of [naam1] en [naam3] al dan niet een affectieve relatie hebben gehad en op die voet hebben samengewoond, maar slechts dat [naam1] en [naam3] op één adres hebben samen gewoond. De derde grief faalt.
5.5
De bewindvoerder heeft in zijn verzoek ‘
kosten rechtens’ toegevoegd. Het hof leidt hieruit af dat de bewindvoerder het hof verzoekt om een beslissing te nemen over de proceskosten. De onderhavige procedure betreft echter een eenzijdig verzoek van de bewindvoerder zonder tegenpartij, zodat het hof geen beslissing over de proceskosten kan nemen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, van 29 mei 2024, en opnieuw beschikkende:
machtigt de bewindvoerder tot vergoeding van de advocaatkosten aan de voormalige mentor tot een bedrag van € 8.731,57.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K. Mans, K.A.M. van Os-ten Have en A.W. Beversluis, bijgestaan door de griffier, en is op 6 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.