ECLI:NL:GHARL:2025:1378

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
200.348.089
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen in contact tussen moeder en minderjarige tijdens uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind, dat uithuis geplaatst is. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. V. de Roo, verzocht om een wijziging van de omgangsregeling die door de gecertificeerde instelling (GI) was vastgesteld. De GI had de omgangsfrequentie van de moeder met haar kind, dat in een pleeggezin verblijft, teruggebracht naar eens per twee weken een uur begeleide omgang. De moeder was van mening dat deze regeling niet in het belang van het kind was en verzocht om een regeling van eens per week een uur begeleide omgang.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische geschiedenis van het kind en de omstandigheden van de moeder. Het hof oordeelde dat de huidige omgangsregeling van eens per twee weken passend was, gezien de kwetsbaarheid van het kind en de onzekere situatie van de moeder. De kinderrechter had eerder al een minimumregeling van eens per twee weken vastgesteld, maar het hof gaf aan dat de GI de mogelijkheid had om de omgangsfrequentie te verhogen indien het kind dat aankon. De raad voor de kinderbescherming adviseerde om de bestreden beschikking te bekrachtigen, rekening houdend met de emotionele en fysieke toestand van het kind.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop stond. De beslissing houdt in dat de omgangsregeling voorlopig op eens per twee weken blijft, met de mogelijkheid tot uitbreiding afhankelijk van de ontwikkeling van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.348.089
(zaaknummer rechtbank Gelderland 438986)
beschikking van 11 maart 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V. de Roo,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Het hof heeft als informanten aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 9 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, gedateerd op 11 november 2024, en
  • het verweerschrift van de GI met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de advocaat van de moeder,
  • een vertegenwoordiger van de GI, en
  • een vertegenwoordiger van de raad.

3.De feiten

3.1
De moeder en [de vader] zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2023. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
[de minderjarige] is op 17 april 2023 in het ziekenhuis opgenomen met ernstig letsel, waaronder een hersenbloeding. Op 18 april 2023 heeft de GI de voorlopige voogdij over [de minderjarige] gekregen. [de minderjarige] is op 10 mei 2023 uit het ziekenhuis ontslagen en in een crisispleeggezin geplaatst.
3.3
De moeder is [in] 2023 meerderjarig geworden. Bij beschikking van 10 juli 2023 heeft de rechtbank de moeder belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.4
Bij afzonderlijke beschikking van 10 juli 2023 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad:
  • [de minderjarige] met ingang van 10 juli 2023 tot 10 juli 2024 onder toezicht gesteld van de GI en
  • machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 10 juli 2023 tot 10 januari 2024.
3.5
Bij beschikking van 15 december 2023 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 juli 2024.
3.6
Bij beschikking van 8 juli 2024 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 10 juli 2025.
3.7
[de minderjarige] woont sinds 22 april 2024 bij de pleegouders.
3.8
In mei 2024 heeft de GI tijdens een bezoek de omgangsregeling van de moeder met [de minderjarige] van een keer per week een uur begeleide omgang bij de pleegouders teruggebracht naar eens per twee weken een uur begeleide omgang.
3.9
Op 2 juli 2024 heeft de advocaat namens moeder verzocht een schriftelijke aanwijzing te geven omtrent de omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] .
3.1
De GI heeft de moeder op 16 juli 2024 een schriftelijke aanwijzing gegeven. In die aanwijzing heeft de GI als omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld dat de moeder en [de minderjarige] eens per twee weken begeleide omgang hebben voor de duur van een uur. De regeling geldt in principe voor de duur van uithuisplaatsing, tot 10 juli 2025. Mocht gezien worden dat een tussentijdse evaluatie nodig is omdat de omstandigheden zijn gewijzigd dan zal dit worden besproken.
3.11
De moeder heeft de kinderrechter in eerste aanleg, na wijziging van haar verzoek, verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de schriftelijke aanwijzing van 16 juli 2024 vervallen te verklaren dan wel te vernietigen;
tussen de moeder en [de minderjarige] een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat [de minderjarige] eens per week gedurende een uur begeleide omgang heeft met de moeder bij de pleegouders,
dan wel een zodanige omgangsregeling vast te stellen als de kinderrechter juist oordeelt.
3.12
De GI heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en gevraagd de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil de invulling van het recht op omgang van de moeder met [de minderjarige] .
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter:
  • de schriftelijke aanwijzing van 16 juli 2024 vervallen verklaard; en
  • als omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld dat de moeder en [de minderjarige] minimaal één keer in de twee weken gedurende (minimaal) een uur begeleide omgang bij de pleegouders hebben. Onder regie van de GI zal weer worden toegewerkt naar een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] en de moeder een keer per week (minimaal) een uur begeleide omgang hebben bij de pleegouders en waarbij het tempo van de opbouw van de omgang wordt bepaald door wat [de minderjarige] aankan.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof om die beschikking ten aanzien van de omgangsregeling te vernietigen en haar verzoek om een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat [de minderjarige] eens per week gedurende een uur begeleide omgang heeft met de moeder, bij de pleegouders, alsnog toe te wijzen (zonder opbouwcomponent).
4.3
De GI voert verweer. De GI vraagt het hof het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265f lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Een dergelijke beslissing geldt op grond van het tweede lid van dit artikel als een schriftelijke aanwijzing, zodat de met het gezag belaste ouder de kinderrechter op de voet van artikel 1:264 lid 1 BW kan verzoeken de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.
5.2
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking een minimumregeling van één keer per twee weken gedurende een uur begeleide omgang tussen de moeder en [de minderjarige] bij de pleegouders vastgesteld. De kinderrechter heeft verder bepaald dat deze minimumregeling door de GI moet worden uitgebreid naar de oude omgangsregeling van één keer per week minimaal een uur begeleide omgang bij de pleegouders, waarbij voor de opbouw bepalend is wat [de minderjarige] aan kan en wat hij nodig heeft. De kinderrechter is van oordeel dat die regeling recht doet aan het recht op omgang met elkaar dat moeder en [de minderjarige] hebben en tegelijk in het belang is van [de minderjarige] .
5.3
De kinderrechter heeft in dit kader onder rechtsoverweging 4.13 het volgende overwogen:

Dat het perspectief van [de minderjarige] volgens de G1 niet langer bij de moeder ligt, is naar oordeel van de kinderrechter op zichzelf nog geen reden om de wekelijkse omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te beperken tot een keer in de twee weken. Niet alleen hebben de moeder en [de minderjarige] recht op omgang met elkaar, maar ook is [de minderjarige] nog heel jong en is het in zijn het belang om, ook als zijn perspectief niet bij de moeder ligt zoals de GI aanvoert, de moeder en [de minderjarige] een goede band blijven houden. De GI stelt verder weliswaar dat de pleegmoeder aangeeft dat [de minderjarige] prikkelgevoelig is en dat de omgang veel vraagt van [de minderjarige] , maar de GI heeft niets overgelegd ter onderbouwing van dit standpunt. Zo zijn er geen verslagen van de pleegzorginstantie overgelegd over de omgang en over de reactie van [de minderjarige] na die omgang of verklaringen van een arts of anderszins stukken overgelegd waaruit blijkt dat [de minderjarige] erg prikkelgevoelig is en wekelijkse omgang met de moeder niet goed aankan. Daardoor kan de kinderrechter niet vaststellen dat [de minderjarige] zo prikkelgevoelig is en de wekelijkse omgang zoveel van hem en de pleegmoeder vraagt, dat het voor hem en de pleegouders noodzakelijk is om de omgang met de moeder voortaan te beperken tot de huidige regeling van eens in de twee weken een uur omgang. Omdat er niets is overgelegd waaruit blijkt dat [de minderjarige] wekelijkse omgang niet aankan en dit dus niet in zijn belang is, vindt de kinderrechter het in het belang van [de minderjarige] dat hij zijn moeder regelmatig ziet en dat door de GI daarom wordt teruggewerkt naar een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] en de moeder eens per week (minimaal) een uur begeleide omgang hebben bij de pleegouders. Daar zal naar moeten worden toegewerkt omdat de moeder en [de minderjarige] elkaar inmiddels al bijna een halfjaar maar eens in de twee weken zien en [de minderjarige] mogelijk weer zal moeten wennen aan vaker omgang. De kinderrechter zal de regie over de opbouw van de omgangsmomenten naar één keer per week minimaal een uur begeleide omgang daarom overlaten aan de GI, waarbij het tempo van de opbouw wordt bepaald door wat [de minderjarige] aankan.
5.4
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad heeft begrip voor de wens van de moeder dat zij bewijsstukken wil zien dat wekelijkse omgang niet in het belang van [de minderjarige] is, maar volgens de raad is wel duidelijk dat [de minderjarige] een heel kwetsbare jongen is, die letterlijk lichamelijk beschadigd is geraakt. Daardoor is de prikkelverwerking van [de minderjarige] verstoord en kan hij erg weinig prikkels hebben. Dit moet volgens de raad in de beoordeling van de omgangsregeling met de moeder worden meegewogen.
[de minderjarige] moet weten wie zijn moeder is en waar hij vandaan komt, maar tegelijkertijd is het voor [de minderjarige] heel belangrijk dat hij weet waar hij zal opgroeien, met andere woorden: waar zijn perspectief ligt. De insteek is dat hij in dit pleeggezin zal opgroeien en [de minderjarige] moet zich dus kunnen hechten aan zijn pleegouders.
De raad heeft verder toegelicht dat omgang met de moeder en een kinderdagverblijf niet met elkaar vergeleken kunnen worden. Omgang met de moeder doet volgens de raad emotioneel namelijk een heel ander beroep op [de minderjarige] .
De wens van de moeder om [de minderjarige] vaak te kunnen zien, is heel invoelbaar maar er speelt ook veel onrust in het leven van de moeder. De moeder is opnieuw zwanger, terwijl de relatie met haar partner onrustig is en zij geen stabiele woonsituatie hebben. De moeder woont met haar partner tijdelijk op een chaletpark. De politie is vanwege de onrustige situatie tussen de moeder en haar partner ook nauw betrokken op het chaletpark.
Zo zijn er dus heel veel factoren die moeten worden meegewogen bij de vaststelling van het contact tussen de moeder en [de minderjarige] , aldus nog steeds de raad. De raad meent dat de jeugdbeschermer de juiste persoon is om een juiste weging van alle omstandigheden te maken. De jeugdbeschermer heeft zicht op alle facetten en zal deze steeds in de weegschaal moeten leggen.
De raad wijst er tenslotte op dat op dit moment wordt onderzocht of het gezag van de moeder moet worden beëindigd. In die situatie is een omgang van eens per twee weken passend. Als [de minderjarige] het aan blijkt te kunnen kan de omgang worden uitgebreid naar eens per week maar de regie daarvan moet volgens de raad bij de jeugdbeschermer liggen.
5.5
Het hof is van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij op dit moment eens per twee weken gedurende een uur begeleide omgang met de moeder heeft. Deze omgang kan onder regie van de GI worden uitgebreid naar één keer per week als [de minderjarige] dat aan kan en nodig heeft, zoals de kinderrechter heeft geoordeeld.
Het hof vindt de wens van de moeder om [de minderjarige] wekelijks te kunnen zien zeer begrijpelijk en begrijpt dat een frequentie van eens per twee weken mogelijk tot meer afstand tussen [de minderjarige] en de moeder leidt. Toch volgt het hof het advies en de belangenafweging zoals door de raad ter zitting verwoord. [de minderjarige] is kwetsbaar en omgang leidt tot veel prikkels, die hij moet verwerken. Hoewel dit ook geldt wanneer hij naar het kinderdagverblijf gaat, dient het verblijf daar een ander doel: beide zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. Verder is de huidige situatie van de moeder onrustig en onzeker: er loopt een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel op korte termijn, de moeder is in de laatste weken van haar zwangerschap en haar relatie lijkt turbulent. Het is de vraag wat in de komende periode de effecten van die onrust en onzekerheid gaan zijn, niet in de laatste plaats op de uitvoering van de omgangsregeling. Verder blijkt uit het verweerschrift van de GI dat inmiddels wel advies is ingewonnen bij pleegzorg. Uit dat advies volgt dat de huidige omgangsregeling passend is bij de belastbaarheid van [de minderjarige] . Bovendien heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de moeder zich niet steeds aan de omgangsregeling heeft gehouden. De moeder is de omgangsregeling in december 2024 bijvoorbeeld vergeten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 9 oktober 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, J.B. de Groot en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 11 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.