ECLI:NL:GHARL:2025:1468

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.350.334
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de verplichting tot terugverhuizing van de moeder met de minderjarige naar de woonplaats van de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland. De moeder, die met haar minderjarige kind in [woonplaats1] woont, verzoekt om schorsing van de verplichting om terug te verhuizen naar [woonplaats2], zoals eerder gelast door de rechtbank. De rechtbank had de moeder veroordeeld tot het terugverhuizen en het inschrijven van het kind op een basisschool in [woonplaats2], met bijbehorende dwangsommen voor het niet naleven van deze verplichtingen. De moeder stelt dat er nieuwe feiten zijn die deze schorsing rechtvaardigen, waaronder problemen met het vinden van een school en het verkopen van haar woning. Het hof oordeelt echter dat de door de moeder aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om de schorsing te rechtvaardigen. Het hof wijst het verzoek van de moeder af, omdat de moeder zelf verantwoordelijk is voor de situatie waarin zij zich bevindt en niet heeft aangetoond dat de eerdere beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere beschikking van de rechtbank en de verplichtingen van de moeder blijven van kracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.334/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 433488)
beschikking van 13 maart 2025 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Westendorp-Hertgers,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B. Blom.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2024 en 22 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 22 oktober 2024 hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens verzoek tot schorsing, met producties, ingekomen op 22 januari 2025;
- het verweerschrift in het schorsingsverzoek met producties;
- een journaalbericht namens de moeder van 24 februari 2025 met bijlagen;
- een journaalbericht namens de vader van 25 februari 2025 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder en haar advocaat;
- de vader en zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018. De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij de bestreden beschikking van 22 oktober 2024 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende beslist:
“8.2. gelast de moeder om voor 1 januari 2025 met [de minderjarige] terug te verhuizen naar
[woonplaats2] en om [de minderjarige] in te schrijven op een adres in [woonplaats2] ;
8.3.
veroordeelt de moeder om aan de vader een dwangsom van € 500 te betalen per dag
dat zij verzuimt aan de genoemde beslissing onder 8.2. te voldoen, tot een maximum van € 180.000;
8.4.
gelast de moeder om [de minderjarige] per direct in te schrijven op een basisschool in
[woonplaats2] (niet zijnde [de school] );
8.5.
veroordeelt de moeder om aan de vader een dwangsom van € 100 te betalen per dag
dat zij verzuimt aan de genoemde beslissing onder 8.4. te voldoen, tot een maximum van € 10.000;”
Verder heeft de rechtbank deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Aan de orde is het verzoek van de moeder om schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de verplichting tot terugverhuizing met [de minderjarige] naar [woonplaats2] , [de minderjarige] in te schrijven op een adres in [woonplaats2] en [de minderjarige] per direct in te schrijven op een basisschool in [woonplaats2] en de daarbij behorende dwangsommen. De vader vraagt het hof om het verzoek van de moeder om schorsing af te wijzen.
4.2
In het algemeen geldt het volgende. Hoger beroep schorst de werking van de beslissing, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het hof, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
4.3
Het hof gaat bij de beoordeling van dit schorsingsverzoek uit van de overwegingen en beslissingen van de beschikking van de rechtbank. De kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Omdat de rechtbank een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking kan deze alleen worden geschorst:
- als de verzoeker feiten en omstandigheden heeft genoemd die na de uitspraak van de rechtbank zijn gebeurd of aan het licht zijn gekomen, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, of
- als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust.
4.4
De moeder stelt dat zich na de bestreden beschikking feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die rechtvaardigen dat van de bestreden beschikking wordt afgeweken. De moeder stelt dat zij geen school kan vinden in [woonplaats2] voor haar drie kinderen, want scholen willen de overstap van haar oudste kind, [naam1] , niet faciliteren omdat zij in groep 8 zit. Ook de vader van [naam1] wil geen toestemming geven voor een tussentijdse overstap. Verder lukt het de moeder niet om haar woning in [woonplaats1] te verkopen vanwege de staat van de woning. Hierdoor heeft zij niet de financiën om een andere woning te kopen dan wel te huren in [woonplaats2] . Ook zijn er binnen het budget van de moeder geen geschikte woningen beschikbaar. Dat [de minderjarige] in elk geval voorlopig blijft wonen in [woonplaats1] heeft bovendien geen invloed op de zorgregeling, want er is geen zicht op uitbreiding van deze regeling door omstandigheden waar de vader verantwoordelijk voor is. Tot slot stelt de moeder dat haar relatie met de vader van haar jongste kind, [naam2] , is beëindigd. De vader van [naam2] wil geen toestemming geven voor een verhuizing en bovendien willen zij samen voor [naam2] zorgen. Daarvoor is het noodzakelijk dat zij dichtbij elkaar wonen, aldus de moeder.
4.5
Het hof is van oordeel dat de door de moeder in haar beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling gestelde nieuwe feiten of omstandigheden de verzochte schorsing niet rechtvaardigen. De door de moeder gestelde feiten of omstandigheden zijn het gevolg van de keuze van de moeder om begin 2024 zonder toestemming van de vader, die ook het gezag heeft over [de minderjarige] , met [de minderjarige] te verhuizen naar [woonplaats1] . De moeder heeft daarmee welbewust het risico genomen dat zij op grond van een rechterlijke beslissing zou moeten terugverhuizen naar [woonplaats2] met alle mogelijke complicaties van dien. Bovendien heeft de moeder, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader, haar stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. De moeder heeft geen enkele afwijzing dan wel verklaring van een basisschool in [woonplaats2] overgelegd of met stukken laten zien dat zij serieuze pogingen heeft ondernomen om woonruimte te vinden in [woonplaats2] . Daarbij komt dat als de moeder daadwerkelijk belang heeft bij de schorsing het onbegrijpelijk is dat zij pas op 22 januari 2025 het schorsingsverzoek heeft ingediend, terwijl zij van de rechtbank op 1 januari 2025 had moeten zijn verhuisd. Op het moment van indiening van het beroepschrift had zij dus al dwangsommen verbeurd.
Verder is niet gesteld of gebleken dat de bestreden beschikking op een kennelijke misslag berust, zodat er geen reden voor schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking is op dat punt. Gelet op het voorgaande zal het hof het schorsingsverzoek van de moeder afwijzen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.H.F. van Vugt en H. Phaff en is op 13 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.