In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beëindiging van de partneralimentatie en de kosten van een rechercheonderzoek. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Gelderland van 17 mei 2024, waarin is bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw per 1 januari 2022 is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. De vrouw voert zes grieven aan en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep of deze af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot een beschikking waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, wat de beëindiging van de alimentatieverplichting rechtvaardigt. Het hof bevestigt dat er sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en haar nieuwe partner, en dat aan de voorwaarden voor samenwoning is voldaan. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van het rechercheonderzoek aan de man. Het hof oordeelt echter dat de man onvoldoende concrete feiten heeft gesteld om deze kosten te rechtvaardigen, en vernietigt de veroordeling van de vrouw in deze kosten. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd.