ECLI:NL:GHARL:2025:1612

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
200.344.795/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging partneralimentatie en kosten van rechercheonderzoek in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beëindiging van de partneralimentatie en de kosten van een rechercheonderzoek. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Gelderland van 17 mei 2024, waarin is bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw per 1 januari 2022 is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. De vrouw voert zes grieven aan en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep of deze af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot een beschikking waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, wat de beëindiging van de alimentatieverplichting rechtvaardigt. Het hof bevestigt dat er sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en haar nieuwe partner, en dat aan de voorwaarden voor samenwoning is voldaan. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.

Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van het rechercheonderzoek aan de man. Het hof oordeelt echter dat de man onvoldoende concrete feiten heeft gesteld om deze kosten te rechtvaardigen, en vernietigt de veroordeling van de vrouw in deze kosten. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.344.795
(zaaknummer rechtbank Gelderland 427725)
beschikking van 20 maart 2025
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.G.W. van Wees,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.G.I.M. Schröder.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 mei 2024, uitgesproken onder zaaknummer 427725, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 augustus 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Wees van 16 januari 2025 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Schröder van 21 januari 2025 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2003 in [plaats1] . Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2020 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [de gemeente] .
3.2
De vrouw en de man zijn de ouders van:
  • [de jong-meerderjarige] . geboren [in] 2005,
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007, en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
Een convenant en een ouderschapsplan maken onderdeel uit van de echtscheidingsbeschikking. In het convenant hebben partijen onder andere afgesproken dat de man ten behoeve van de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 564,50 bruto per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen. Na toepassing van de wettelijke indexering bedroeg deze bijdrage ten tijde van de bestreden beschikking in 2024 € 650,61 per maand.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • voor recht verklaard dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 januari 2022 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
  • bepaald dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 januari 2022 aan de man dient terug te betalen binnen 14 dagen na de beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een week na betekening van de beschikking, en
  • de vrouw veroordeeld om, binnen 14 dagen na datum van de beschikking, aan de man te betalen een bedrag van € 13.772,48 vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een week na betekening van de beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank heeft de beschikking wat betreft het voorgaande uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is het niet eens met die beslissing en is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij voert daartegen zes grieven aan.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man geheel althans gedeeltelijk af te wijzen dan wel te ontzeggen. Daarnaast verzoekt de vrouw het hof de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De man voert verweer en vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling van de gronden en met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

5.De overwegingen voor de beslissing

Gebruik bewijs (grief 1)
5.1
De vrouw stelt dat de door de man in eerste aanleg overgelegde appjes van [de minderjarige1] buiten beschouwing moeten blijven. [de minderjarige1] heeft de man geen toestemming gegeven voor het gebruik van die appjes, zodat zij onrechtmatig verkregen zijn.
De man voert verweer en voert, kort weergegeven, aan dat dit bewijs niet onrechtmatig is verkregen en dat als er al sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs niet als algemene regel geldt dat de rechter daarop geen acht mag slaan.
5.2
Het hof oordeelt als volgt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter geen acht mag slaan op onrechtmatig verkregen bewijs. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt en het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs vanwege de wijze waarop dat is verkregen. Het hof laat in het midden of de man toestemming nodig had van [de minderjarige1] om de betreffende App-berichten in het geding te brengen, want zelfs als dat zo zou zijn, is terzijdelegging van dat bewijs slechts gerechtvaardigd indien sprake is van bijkomende omstandigheden [1] en deze zijn door de vrouw niet, althans onvoldoende, gesteld. In het licht van de op de man rustende bewijslast ziet het hof dan ook geen aanleiding om de door de man overgelegde App-berichten van zoon [de minderjarige1] buiten beschouwing te laten. Grief 1 faalt.
Samenleven als waren zij gehuwd (grief 2)
5.3
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij onder meer wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.
5.4
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden (1) een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. [2]
5.5
In geval van beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:160 BW eindigt de partneralimentatie met ingang van de datum dat sprake was van de samenleving. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd. Dit brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de partneralimentatie. [3]
Het is aan de man om te stellen, en bij voldoende betwisting, te bewijzen dat aan ieder van de bovengenoemde vereisten is voldaan.
5.6
Het hof is net als de rechtbank van oordeel tussen de vrouw met de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) sprake is (geweest) van een samenleven als ware zij gehuwd, zodat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen. Grief 2 faalt dan ook. Het hof licht dit oordeel hierna toe.
Affectieve relatie van duurzame aard
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en [naam1] , zodat het hof daarvan uitgaat. Dat deze relatie van duurzame aard is wordt in hoger beroep niet (langer) betwist door de vrouw en staat daarmee ook vast. Aan de hiervoor onder 5.4 genoemde vereisten 1) en 2) is daarmee voldaan.
Samenwonen (grief 3)
5.8
De vrouw stelt dat geen sprake is (geweest) van samenwoning van haar met [naam1] . Zo is er, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen directe verbinding tussen de woningen van de vrouw en [naam1] die zorgt voor een samenvoeging van de woningen en is er geen vrij verkeer tussen de woningen. Daar komt bij dat de verbouwing van de woning waarbij de door de rechtbank vastgestelde verbinding is ontstaan pas in december 2023 was afgerond en [naam1] op dat moment al naar Italië was geëmigreerd. De vrouw stelt verder dat zij haar eigen leven leidt, soms dingen samen doet met [naam1] en dat zij slechts sporadisch dingen samen doen met de beide gezinnen.
De man voert verweer en voert op zijn beurt aan dat uit alle feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd blijkt dat de vrouw met [naam1] één dak deelt in een pand met een vrije doorgang en dat zij met hem samenwoont. Ook los van de deur tussen de woningen is vrij verkeer tussen de woningen mogelijk door middel van de sleutels die de vrouw en [naam1] over en weer van elkaars woning hebben. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat al vóór de samenvoeging van de woningen sprake was van vrij verkeer. Daar komt bij dat vrouw op de zitting in eerste aanleg heeft gezegd dat er samen wordt gegeten en geslapen, aldus de man.
5.9
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat de vrouw en [naam1] na de echtscheiding hebben samengewoond. Het hof is van oordeel dat alle omstandigheden in onderlinge samenhang maken dat tussen de vrouw en [naam1] sprake is (geweest) van samenwonen. Feitelijk is er een directe verbinding tussen de woningen van de vrouw en [naam1] gerealiseerd. Maar ook los daarvan is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat de vrouw en [naam1] op meerdere tijdstippen in de woningen 21 en 22 hebben verbleven waarmee zij zich op zich al in een situatie bevonden dat sprake was van samenwoning. In hetgeen de vrouw in hoger beroep stelt, ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Aan het onder 5.4 genoemde vereiste 4) is derhalve ook voldaan en grief 3 faalt dan ook.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging (grief 4)
5.1
De vrouw stelt dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding noch van wederzijdse verzorging. De vrouw stelt in dat kader, kort weergegeven, dat de man onjuiste en onbewezen aannames doet. De bewijzen die de man heeft overgelegd zijn waarnemingen verspreid over een zeer lange periode en betreffen slechts incidenten. Het gezin van de vrouw is het overgrote deel van de tijd zonder [naam1] en zij slapen elk in hun eigen woning. De vrouw betaalt zelf voor haar en de kinderen, zodat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Daarnaast werd de vrouw na een tweetal ongelukken door anderen dan [naam1] ondersteund, zodat geen sprake is van (afdoende) wederzijdse verzorging tussen hen. Het rechercherapport staat vol onjuistheden en daarin wordt niet tot een objectieve conclusie gekomen, zodat de rechtbank daarvan ten onrechte is uitgegaan, aldus de vrouw.
De man voert verweer en voert op zijn beurt aan dat hij een ingewikkelde bewijspositie heeft en door middel van de diverse berichten en waarnemingen een patroon heeft aangetoond. De door de vrouw overgelegde producties, waaruit volgens haar blijkt dat zij zelf kosten betaalt, zijn in eerste aanleg reeds betwist omdat dit enkel door haar opgestelde documenten zonder onderliggende stukken betreffen. De man betwist daarnaast dat de vrouw daadwerkelijk huur betaalt aan [naam1] , althans dat een eventuele bancaire overschrijving niet op andere wijze wordt verrekend. Daar komt bij dat [naam1] geen marktconforme prijs rekent en dus ook op die manier voor de vrouw zorgt. Dat [naam1] als piloot ook periodes niet thuis is, leidt ertoe dat de vrouw in sommige zorgtaken aangewezen kan zijn op een ander, maar maakt niet dat geen sprake is van wederzijdse verzorging, aldus de man.
5.11
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat de man voldoende, door stukken en waarnemingen onderbouwde feiten heeft aangedragen om aan te nemen dat de vrouw en [naam1] een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Zoals uit hetgeen hiervoor al is overwogen volgt dat het bewijsrisico bij de man ligt. Van de vrouw mag echter worden verwacht dat zij de onderbouwde stellingen van de man voldoende betwist. En het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende heeft ingebracht tegen de stellingen van de man. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.12
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw en [naam1] geregeld samen eten, samen boodschappen doen, een wasmachine delen, elkaar regelmatig ophalen, elkaars kinderen opvangen en dat de vrouw regelmatig de auto van [naam1] gebruikt. Gebleken is ook dat (de gezinnen van) [naam1] en de vrouw samen op vakantie gaan. Dit zijn gedragingen die passen bij een duurzame relatie waarbij sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging, zodat het aan de vrouw was om dit beeld met onderbouwing te ontkrachten. Dat de vrouw – zoals zij stelt - haar eigen kosten voldoet, heeft zij niet nader onderbouwd. Dat geldt ook voor de uitgaven die zij voor de vakanties stelt te doen. De door de vrouw opgestelde overzichten zijn zonder onderliggende stukken zoals bewijzen van betaling of verrekening niet overtuigend. In dat kader was het aan haar om in hoger beroep met substantieel meer onderbouwing van haar stellingen te komen dan in eerste aanleg, dit heeft zij echter nagelaten. Derhalve staat -als onvoldoende gemotiveerd betwist- vast dat ook aan de onder 5.4 genoemde vereisten 3) en 5) is voldaan. Grief 4 faalt dan ook.
Ingangsdatum (grief 5)
5.13
De vrouw stelt dat als het hof tot de conclusie komt dat er sprake is van samenwonen als ware gehuwd, geldt dat de verbouwing van de woning pas op 1 september 2022 is gestart en eind december 2023 klaar was. Voor die datum kan er dan ook geen sprake zijn geweest van een directe verbinding en vrij verkeer tussen de woningen en dus van samenwonen, aldus de vrouw.
De man voert verweer en stelt op zijn beurt dat de samenwoning tussen de vrouw en [naam1] niet enkel is gestoeld op de verbouwing van de woning. De situatie van artikel 1:160 BW deed zich direct na de echtscheiding al voor en in ieder geval per 1 januari 2022.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Net als de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat de verplichting van de man om aan de vrouw partneralimentatie te voldoen per 1 januari 2022 is geëindigd. Ook voordat de opbouw op de woning was voltooid, was al aan de onder 3.4 opgesomde vereisten voldaan, zodat hetgeen de vrouw stelt niet tot een ander oordeel leidt. Grief 5 faalt dan ook.
De kosten van het rechercheonderzoek (grief 6)
5.15
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van het rechercheonderzoek aan de man. De vrouw is het daar niet mee eens.
De man voert aan dat de rechtbank de vrouw terecht in de recherchekosten heeft veroordeeld. De man heeft die kosten immers moeten maken om alles te doen dat in zijn macht ligt om bewijs te leveren in de door de vrouw en [naam1] gecreëerde constructie.
5.16
Het hof overweegt als volgt. De grondslag van een vergoeding van de recherchekosten is gelegen in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, in welk artikel is bepaald dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. [4] Vergoeding van de recherchekosten is een vorm van schadevergoeding die alleen kan worden toegewezen indien op de vrouw een verbintenis tot vergoeding van schade rust. In dit geval ligt, zo begrijpt het hof, een beweerdelijke aansprakelijkheid van de vrouw uit hoofde van onrechtmatige daad aan het verzoek van de man ten grondslag.
5.17
Uit vaste rechtspraak volgt dat voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, is vereist dat
een conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten;
de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend;
het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en
e daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
5.18
Het is aan de man om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen om tot aansprakelijkheid en vervulling van genoemde vereisten en daarmee tot vergoeding van de kosten van het rechercherapport te komen. De enkele omstandigheid dat zijn verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting is toegewezen, is daartoe onvoldoende. Dat het op de weg van de vrouw had gelegen om de man te informeren over het samenleven, maakt dat niet anders. Daar komt bij dat hoewel in rechte is komen vast te staan dat per 1 januari 2022 sprake is van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, dat oordeel niet enkel en alleen is gebaseerd op het rapport van het recherchebureau. De voor de rechtbank en het hof doorslaggevende informatie komt uit andere bronnen en het rechercherapport is in dat kader slechts sporadisch gebruikt. Voor het overige zijn naar het oordeel van het hof geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot toewijzing van de recherchekosten kunnen leiden.
5.19
Het hof ziet gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van het rechercheonderzoek. Deze kosten dienen dan ook voor de rekening van de man te blijven. Dit brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de veroordeling van de vrouw in de kosten van het rechercheonderzoek zal vernietigen en het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in die kosten alsnog zal afwijzen. Grief 6 slaagt.
Bewijsaanbod vrouw
5.2
De vrouw biedt aan om, voor zover bewijslast op haar rust, alle door haar aangedragen stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens.
5.21
Het hof overweegt in dat kader dat een partij niet tot bewijs behoeft te worden toegelaten als zij geen stellingen heeft aangevoerd die tot een andere beslissing kunnen leiden nu bewijslevering in dat geval nergens toe kan leiden. Dat geldt ook voor tegenbewijs. [5] Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende stellingen ingenomen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof zal het bewijsaanbod van de vrouw daarom passeren.
Proceskosten
5.22
Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, zoals door de man is verzocht. De vrouw had het recht om het oordeel van de rechtbank voor te leggen aan dit hof en is in hoger beroep bovendien deels in het gelijk gesteld. Het hof zal hetgeen de rechtbank in dat kader heeft bepaald dan ook bekrachtigen en het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep afwijzen.
5.23
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 mei 2024, voor zover de vrouw daarin is veroordeeld om de onderzoekskosten van het recherchebureau aan de man te betalen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 mei 2024, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.A.F. Veenstra en L. van Dijk, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 20 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.zie onder andere Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942.
2.Hoge Raad 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603.
3.Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724.
4.Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724.
5.Hoge Raad 29 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1277.