ECLI:NL:GHARL:2025:1680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
200.347.555
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van de overdrachtslocatie in een zorgregeling voor een minderjarige met autismespectrumstoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de overdrachtslocatie in een zorgregeling voor een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2024 te vernietigen, waarin de overdrachtslocatie was vastgesteld op station [plaats3]. De moeder stelt dat deze locatie niet in het belang van de minderjarige is, die gediagnosticeerd is met een autismespectrumstoornis (ASS). De vader, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en vraagt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoek af te wijzen. De gecertificeerde instelling, Samen Veilig Midden-Nederland, heeft ook een standpunt ingenomen over de zorgregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat het beroepschrift tijdig is ingediend. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de vader tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de huidige overdrachtslocatie op station [plaats3] het meest in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft het verzoek van de moeder om de overdrachtslocatie te wijzigen naar station [plaats4] afgewezen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.347.555
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 577229)
beschikking van 25 maart 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Brouwer,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.A.S. Matheij.
Als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 augustus 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 oktober 2025;
  • het verweerschrift van de vader met producties;
  • een standpuntstuk van de GI van 24 december 2024 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Matheij van 30 januari 2025 met een brief van mr. Matheij van dezelfde datum, en
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 11 februari 2025 met een brief van mr. Brouwer van dezelfde datum en twee producties.
2.2
De zitting was op 25 februari 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat, en
  • de vader met zijn advocaat.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is met bericht vooraf niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is [in] 2018 in [plaats1] geboren [de minderjarige] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 23 juli 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 18 juli 2024 tot 23 januari 2025.
3.3
Bij beschikking van 30 juli 2020 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de volgende zorgregeling vastgesteld:
- [de minderjarige] heeft op regelmatige basis en in toenemende mate contact met de vader. De frequentie, duur en voorwaarden voor het contact tussen de vader en [de minderjarige] zullen worden bepaald door de GI, waarbij het streven is uiteindelijk toe te werken naar een reguliere omgangsregeling van tenminste een weekend per 14 dagen en de verdere beslissing over de zorgregeling aangehouden in afwachting van de uitkomst van het verloop van de hiervoor vastgestelde zorgregeling.
3.3
Bij de beschikking van 1 augustus 2024 heeft de kinderrechter de volgende zorgregeling vastgesteld:
  • [de minderjarige] is in 2024 in de weekenden van de oneven weken bij de vader;
  • [de minderjarige] is vanaf 2025 in de weekenden van de even weken bij de vader;
  • de moeder en [de minderjarige] zijn op vrijdag om 14.30 uur op station [plaats2] en de vader en [de minderjarige] zijn op zondag om 15.00 uur op station [plaats3] voor de wisseling van [de minderjarige] ;
  • de ouder bij wie [de minderjarige] het laatst verblijft, brengt hem naar de wissellocatie en is verantwoordelijk voor [de minderjarige] ’s en de eigen kosten van deze reis, de andere ouder neemt [de minderjarige] mee vanaf de wissellocatie en is verantwoordelijk voor [de minderjarige] ’s en de eigen kosten van deze reis (dit geldt ook voor de feestdagen- en vakantieregeling);
  • wanneer [de minderjarige] bij de ene ouder is, kan hij contact opnemen met de andere ouder (dit geldt ook voor de feestdagen- en vakantieregeling).
Daarnaast heeft de kinderrechter een gedetailleerde feestdagen- en vakantieregeling vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair te bepalen dat het verzoek van de GI om een omgangsregeling te bepalen waarbij de moeder en [de minderjarige] op vrijdag om 14.30 uur op station [plaats2] zijn en de vader en [de minderjarige] op zondag om 15.00 uur op station [plaats3] zijn voor de wisseling van [de minderjarige] , wordt afgewezen, subsidiair een omgangsregeling vast te stellen die het hof in het belang van [de minderjarige] acht.
4.2
De vader voert verweer en hij vraagt, bij beschikking, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
4.3
De GI concludeert in haar standpuntstuk dat wijziging van de overdrachtslocatie naar [woonplaats1] op vrijdag en [woonplaats2] op zondag in het belang van [de minderjarige] wenselijk is.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Alvorens de grieven inhoudelijk te beoordelen dient het hof eerst ambtshalve vast te stellen of de moeder ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. In dat kader dient het hof te toetsen of het hoger beroep tijdig, binnen de beroepstermijn is ingesteld.
Gelet op artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedraagt de beroepstermijn voor de in de procedure verschenen belanghebbenden drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Onder 'de dag van de uitspraak' wordt verstaan het moment waarop de beslissing openbaar wordt gemaakt. De dag van openbaarmaking bepaalt het moment waarop de beslissing haar werking verkrijgt en de termijn voor het hoger beroep daartegen aanvangt.
5.2
Het hof constateert dat de bestreden beschikking in de aanhef op de eerste pagina vermeldt dat wat betreft de zorgregeling de datum van de uitspraak 1 augustus 2024 is, terwijl aan het slot in het dictum wordt vermeld dat de beslissing over de zorgregeling is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.
5.3
Het hof gaat ervan uit dat de kinderrechter in de bestreden beschikking per abuis in het slot van het dictum een andere datum heeft opgenomen dan op het voorblad staat vermeld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat volgens het stempel van de griffier een eensluidend afschrift van de beschikking is verstrekt op 1 augustus 2024. Daarnaast vermeldt het overgelegde proces-verbaal dat het de weergave betreft van de zitting van 18 juli 2024 en wordt op de laatste bladzijde weergegeven dat de kinderrechter mededeelt dat over twee weken uitspraak zal worden gedaan. Daarmee heeft de kinderrechter 1 augustus 2024 bedoeld.
Het voorgaande betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de bestreden beschikking, voor zover het de zorgregeling betreft, is gegeven op 1 augustus 2024.
5.4
Ervan uitgaande dat 1 augustus 2024 de dag van de beschikking is geweest, had het beroepschrift van de moeder, die in eerste aanleg is verschenen en aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt, in beginsel uiterlijk op 1 november 2024 moeten worden ingesteld. Het beroepschrift van de moeder is op 25 oktober 2024 ingekomen ter griffie van het hof, dus binnen de beroepstermijn. Naar het oordeel van het hof is de moeder in zoverre ontvankelijk in haar hoger beroep.
Zorgregeling
5.5
Op grond van artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. In lid 3 is bepaald dat een door de kinderrechter tijdens de ondertoezichtstelling vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken na het einde van de ondertoezichtstelling (weer) onder de gewone regels valt. De door de kinderrechter vastgestelde regeling loopt door, maar geldt als een regeling op de voet van artikel 1: 253a lid 2 onder a BW dan wel artikel 1:377a lid 2 BW.
5.6
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
e wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.7
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De moeder verzoekt - zo heeft zij ook ter zitting het petitum verduidelijkt - om in het kader van de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling een andere overdrachtslocatie vast te stellen dan de kinderrechter heeft bepaald. Formeel doet de moeder dit verzoek voor het eerst in hoger beroep en dient dit verzoek te worden aangemerkt als een zelfstandig tegenverzoek dat ingevolge in artikel 362 Rv in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv, niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
Hoewel de moeder in eerste aanleg geen verzoek heeft gedaan is zij naar het oordeel van het hof toch ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep en dient dat verzoek op grond van artikel 1:253a BW te worden beoordeeld. Bij dat oordeel neemt het hof in aanmerking dat de ondertoezichtstelling inmiddels is geëindigd en dat het beoordelingskader van de zorgregeling daardoor is gewijzigd. Daardoor is de GI niet langer partij in de procedure en is sprake van een procedure tussen alleen de ouders. Tegen die achtergrond, gelet op de aard van de verzoekschriftprocedure en in het belang van de rechtsbescherming acht het hof het onwenselijk dat de moeder daarvoor een nieuwe procedure zou moeten beginnen bij de rechtbank om haar verzoek voor te leggen. Daarbij komt dat de moeder in eerste aanleg op de zitting verweer heeft gevoerd tegen de overdrachtslocatie, het onderwerp waar ook dit hoger beroep op ziet. Bovendien is geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde. Zo heeft de moeder haar verzoek schriftelijk en tijdig gedaan en heeft de vader daarop verweer kunnen voeren.
5.9
De moeder verzet zich niet tegen de frequentie of duur van de vastgestelde zorgregeling, maar wel tegen de locatie van het wisselmoment op zondag, nu deze niet in het belang van [de minderjarige] kan worden geacht. [de minderjarige] heeft een autismespectrumstoornis (ASS). De prikkels behorend bij de wissellocatie station [plaats3] , hebben enorm nadelige gevolgen voor [de minderjarige] . De moeder verzoekt om in plaats van [plaats3] , [plaats4] als wissellocatie te bepalen nu deze het meest in het belang van [de minderjarige] kan worden geacht.
5.1
De vader betwist dat en voert aan dat [plaats4] ook een druk station is, nu het ligt in het economisch centrum van [plaats5] . Het is in het belang van [de minderjarige] dat hij zo min mogelijk reisbewegingen maakt. De overdrachtslocatie [plaats3] betekent dat [de minderjarige] een overstap wordt bespaard. Alle andere routes betekenen dat de vader alsnog met [de minderjarige] moet overstappen voor de trein naar [plaats4] .
5.11
Het hof oordeelt wat betreft de overdrachtslocatie als volgt. Sinds de bestreden beschikking vindt de overdracht plaats op station [plaats3] . Naar het oordeel van het hof heeft de moeder onvoldoende duidelijk gemaakt dat die locatie moet worden gewijzigd naar station [plaats4] . Hoewel de zorgen van de moeder over de impact van (wisselen op) [plaats3] op [de minderjarige] voorstelbaar zijn en ook door de vader worden erkend, heeft zij onvoldoende aangetoond dat een overdracht op [plaats4] meer in het belang is van [de minderjarige] dan een overdracht op station [plaats3] . De bezwaren die de moeder heeft tegen station [plaats3] , zoals een teveel aan prikkels voor [de minderjarige] , werkzaamheden en wachttijden, gelden ook ten aanzien van station [plaats4] : ook dat is een druk en onoverzichtelijk station met veel prikkels waar regelmatig werkzaamheden plaatsvinden en reizigers te maken hebben met wachttijden. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat, zoals de vader aanvoert, het – óók – in het belang van [de minderjarige] is dat hij zo min mogelijk reisbewegingen maakt. Dat is het geval bij de huidige regeling waarbij [de minderjarige] slechts één overstap hoeft te maken, namelijk op station [plaats3] , waarbij tegelijk de overdracht van de vader naar de moeder plaatsvindt. Bij het door de moeder verzochte scenario waarbij de overdracht plaatsvindt op station [plaats4] zal [de minderjarige] hoe dan ook twee keer moeten overstappen, waarbij de overdracht plaatsvindt tijdens één van deze overstappen. Daarbij is voor het hof ook van belang dat de huidige regeling met als overdrachtslocatie station [plaats3] al enige tijd, sinds afgelopen zomer, zo wordt uitgevoerd. [de minderjarige] is gewend aan die overdrachtslocatie en de vader zegt dat [de minderjarige] stress ervaart wanneer de overdracht daar niet plaatsvindt. Ook in dat opzicht moet de huidige overdrachtslocatie station [plaats3] het meest in het belang van [de minderjarige] worden geacht.
Dit betekent dat het hof het verzoek van de moeder zal afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 augustus 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft de overdrachtslocatie station [plaats3] ;
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, J.B. de Groot en D.J.M. van de Voort en is op 25 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.