ECLI:NL:GHARL:2025:1845

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
21-001884-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de opbrengsten van een hennepkwekerij. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 166.204,81 bedraagt. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 161.204,81. De betrokkene had eerder hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel op een hoger bedrag was vastgesteld. Het hof heeft de eerdere beslissing vernietigd en opnieuw recht gedaan. De zaak omvatte ook een verzoek tot het horen van getuigen, waarvan het hof oordeelde dat dit niet meer relevant was voor de uitkomst van de zaak. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging zorgvuldig afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de betrokkene verantwoordelijk is voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ondanks zijn verweer dat hij geen voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij. De beslissing is genomen in het kader van de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001884-22
Uitspraak d.d.: 28 maart 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2022 met parketnummer 16-088954-20 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [woonplaats] .
Hierna ‘betrokkene’.

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Beslissing op het verzoek tot het horen van een getuige (al dan niet in voorwaardelijke zin)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van betrokkene, evenals de raadsman in hoofdzaak met parketnummer 21-001885-22, een verzoek ingediend tot het (alsnog) horen van de getuige [getuige 1] . Het hof heeft in de hoofdzaak reeds op dit verzoek beslist en zal de beslissing op het verzoek dat in de hoofzaak is genomen, overnemen in de ontneming en hier gecursiveerd weergeven.
“Verloop van het verzoek
Op 9 mei 2022 heeft mr. D.A.W. Dekker, de toenmalig raadsman van verdachte, bij appelschriftuur verzocht tot het horen van de getuige [getuige 1] . Ter motivering van het verzoek heeft de raadsman aangevoerd dat de getuige zou kunnen verklaren dat sprake was van een huurovereenkomst tussen hem en verdachte in de periode van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018. Met de verklaring van de getuige wilde de verdediging de verklaring van verdachte dat hij zelf op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij onderbouwen.
Op 9 januari 2023 heeft de opvolgend raadsman van verdachte in de hoofdzaak, mr. K. Karakaya, laten weten dat het verzoek tot het horen van de getuige kon worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 411a van het Wetboek van Strafvordering. Daaropvolgend heeft de raadsheer-commissaris bij dit hof bij beslissing van 14 april 2023 het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] toegewezen. Hij was van oordeel dat het horen van de getuige van belang was voor enig in de strafzaak te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Op 21 februari 2024 heeft het Kabinet van de raadsheer-commissaris van dit hof aan de raadslieden van verdachte laten weten dat is gebleken dat getuige [getuige 1] in mei 2023 is geëmigreerd. Daarnaast is de vraag gesteld of de raadslieden nadere informatie konden verstrekken met betrekking tot de verblijfplaats van de getuige. Het hof heeft hierop geen antwoord ontvangen en zodoende heeft de raadsheer-commissaris op 17 mei 2024 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin is gerelateerd dat de getuige niet meer stond ingeschreven in Nederland en dat door tussenkomst van het internationaal rechtshulp centrum is gebleken dat de getuige was gedetineerd in [verblijfplaats] te Duitsland. Op 16 mei 2024 heeft de raadsheer-commissaris schriftelijk bericht ontvangen van het [instantie] dat [getuige 1] op 29 april 2024 Duitsland is uitgezet en dat het voor de raadsheer-commissaris onbekend was waar de getuige verbleef. De raadsheer-commissaris heeft op 17 mei 2024 besloten af te zien van het horen van de getuige, omdat het onaannemelijk was dat deze binnen aanvaardbare termijn een verklaring zou afleggen. Daarnaast heeft hij zijn onderzoek gesloten.
Op 7 maart 2025 ontving het hof van mr. H.M.G. Peters, opvolgend raadsvrouw in de ontnemingszaak, een e-mailbericht met als inhoud dat zij via de advocaat van de getuige [getuige 1] de adresgegevens van de getuige had ontvangen. Het betrof een adres in Montenegro. De raadsvrouw heeft daarbij verzocht de getuige op te roepen voor de zitting van 14 maart 2025, dan wel de zaak (opnieuw) te verwijzen naar het Kabinet van de raadsheer-commissaris met de opdracht de getuige alsnog te horen. Het hof heeft aan de raadsvrouw voorafgaand aan de zitting laten weten het verzoek op de zitting te behandelen.
Beslissing op het verzoek
Zoals hiervoor reeds is weergegeven, wenst de verdediging de getuige te horen om de verklaring van verdachte dat hij een huurovereenkomst met de getuige had afgesloten te onderbouwen. Deze huurovereenkomst heeft verdachte tijdens zijn enige verhoor aan de politie overgelegd. Tijdens het verhoor van getuige [getuige 1] bij de politie, destijds in de hoedanigheid van medeverdachte, bleek dat hij geen beschrijving kon geven van de indeling van de woning.
Getuige [getuige 2] heeft op 27 maart 2018 bij de politie verklaard dat zij en haar man al meer dan twee jaar een geur roken en dat zij verdachte daar ook regelmatig op had aangesproken. Bij de raadsheer-commissaris heeft zij verklaard dat een overbuurman de geur herkende als de geur van hennep. Verder heeft zij bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij, als ze de geur weer rook, verdachte opbelde en dat hij dan zei dat er een zak open stond, dat zij ook nadat verdachte was verhuisd nog last had van de geur, dat dat duurde tot de inval door de politie, dat zij de geur niet rook voordat verdachte in het huis woonde, dat verdachte aan haar had verteld dat hij in de wiethandel zat, dat verdachte op een gegeven moment is verhuisd en dat er daarna, tot 2019, niemand anders woonde. De getuige heeft ook verklaard dat verdachte, nadat hij verhuisd was, nog regelmatig even kwam kijken in zijn woning.
Naar het oordeel van het hof is de stand van zaken zoals deze gold ten tijde van de toewijzing door de raadsheer-commissaris van het verzoek om getuige [getuige 1] te horen, ingehaald door het verhoor van getuige [getuige 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Deze getuige heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris uitgebreider en meer belastend voor verdachte verklaard dan eerder bij de politie.
Ervan uitgaande dat getuige [getuige 1] ten overstaan van het hof zou verklaren dat er wel degelijk sprake was van een huurovereenkomst tussen hem en verdachte, heeft het hof zich de vraag gesteld of dit het oordeel ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij zou beïnvloeden. Dat sprake was van een huurovereenkomst, is door de verdachte onderbouwd met een huurovereenkomst. In zoverre vinden de verklaringen van verdachte en [getuige 1] dus steun in de stukken. Dit neemt echter niet weg dat uit het dossier, en met name de verklaring van buurtbewoners en de getuige [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris, eveneens blijkt dat na de verhuizing van verdachte niet nog iemand anders in het huis heeft gewoond.
Het hof komt alles afwegend dan ook tot de conclusie dat een nadere verklaring van de getuige [getuige 1] ten aanzien van de huurovereenkomst, niet tot een ander oordeel zou leiden in de straf- en ontnemingszaak van verdachte. Gelet daarop is het hof van oordeel dat de verdediging geen belang heeft bij het alsnog horen van de getuige.
Op basis van het vorenstaande wijst het hof het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] af.”

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsvrouw, mr. H.M.G. Peters, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank Midden-Nederland heeft bij beslissing van 22 april 2022 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 247.362,92. De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 197.890,34.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw recht wordt gedaan.
De vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 247.362,92 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering tot verplichting tot betaling aan de Staat verlaagd tot een bedrag € 230.000,00, vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 247.362,92 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 197.890,24.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Door de raadsvrouw is aangevoerd dat, uitgaande van de vrijspraak in de strafzaak, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Nu betrokkene in de strafzaak is veroordeeld voor strafbare feiten, wordt het verweer verworpen.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De feiten waarop de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebaseerd
Betrokkene is bij arrest van dit hof van 28 maart 2025 met parketnummer 21-001885-22 veroordeeld voor het telen van hennep in de periode van 13 februari 2018 tot en met 27 maart 2018.
Op basis van het strafdossier en de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep bestaan naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen dat betrokkene voorts andere strafbare feiten heeft begaan, te weten het opzettelijk telen van hennep gedurende langere tijd voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode. Deze aanwijzingen volgen uit de zijn hierna weergegeven feiten en omstandigheden weergegeven onder het kopje ‘aantal oogsten’.
Betrokkene heeft door middel van of uit de baten van deze andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel verkregen. Het hof stelt vast dat daarmee sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De wijze van vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 166.204,81. Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Onduidelijk is gebleven wat de daadwerkelijke productiekosten en de verkoopprijs van de
hennep zijn geweest. Bij de beantwoording van de vraag naar de omvang van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel, zal het hof uitgaan van de situatie zoals gerelateerd in het ontnemingsrapport. [1] Het ontnemingsrapport is gebaseerd op de normen die zijn opgenomen in het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht' van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) van april 2005, de update daarvan op 1 november 2010 en de update op het rapport 'Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van het Functioneel Parket van 1 juni 2016 (hierna gezamenlijk: het BOOM-rapport). Het hof zal voor de hennepplanten die vóór 1 juni 2016 zijn geoogst bij het bepalen van de opbrengst in gewicht en waarde dan ook uitgaan van de gegevens uit het BOOM-rapport van 1 november 2010. Voor de overige gerealiseerde acht oogsten zal het hof uitgaan van de normen die zijn opgenomen in de update op het BOOM-rapport van 1 juni 2016.
Aantal oogsten
Feitelijke vaststellingen
Na een melding door een buurvrouw van betrokkene dat bij de woning sprake zou zijn van een hennepgeur, is bij de woning van betrokkene door de politie een onderzoek ingesteld. Uit onderzoek met een warmtebeeldcamera blijkt dat de waardes op de tweede verdieping van de woning significant hoger waren dan van de aangelegen panden. In de woning van betrokkene wordt vervolgens een dag later een hennepkwekerij met 185 planten aangetroffen.
In het ontnemingsrapport is gerelateerd dat op elektriciteitskabels en slangen in de technische ruimte als productiejaar 2014 stond. In de woning worden daarnaast resten van hennepplanten aangetroffen. Naast het ontnemingsrapport is het aantal eerdere oogsten ook gebaseerd op de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Getuige [getuige 3] , wonend naast het pand waar de kwekerij werd aangetroffen, heeft verklaard dat zij vanaf december 2014 in de woning aan de [straat] woont en dat zij vanaf het begin last had van geluidsoverlast. Daarnaast rook zij vanaf december 2014, begin 2015, een sterke wietlucht. Getuige [getuige 2] heeft eind maart 2018 verklaard dat zij en haar man al zeker twee jaar een geur roken, naar later bleek een hennepgeur.
Oordeel van het hof
Op basis van de getuigenverklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3] en daarnaast de aangetroffen plantenresten in de woning, bestaan er naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen dat voorafgaand aan de aangetroffen kweek, door betrokkene eerder in de woning hennep is gekweekt en geoogst.
Anders dan het ontnemingsrapport en de rechtbank gaat het hof echter niet uit van veertien eerdere oogsten. Het hof zoekt aansluiting bij de verklaring van getuige [getuige 2] , die eind maart 2018 heeft verklaard ‘de geur’ (het hof begrijpt: de wietgeur) iets meer dan twee jaar te ruiken. Het hof gaat bij de berekening van het aantal oogsten om die reden uit van een startdatum rond 1 april 2016. Ten voordele van betrokkene gaat het hof bij de berekening van het aantal oogsten dus niet uit van de verklaring van getuige [getuige 3] die heeft verklaard dat zij vanaf december 2014, begin 2015, al een sterke wietlucht rook. En anders dan in het rapport ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het hof, eveneens ten voordele van betrokkene, bij de berekening van het aantal oogsten ook niet uit van het moment waarop de watermeter is geplaatst in mei 2015.
Wel sluit het hof aan bij de in het ontnemingsrapport genoemde kweekduur per oogst. Door het gebruik van een CO2 toevoeging is de duur van elke kweek niet 10 weken, maar 8 weken geweest. Voor de op- en afbouw van elke kweek rekent het hof 2 weken.
Op basis van het ontnemingsrapport en de verklaring van getuige [getuige 2] gaat het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, uit van negen eerdere oogsten, buiten de kweek die is ontdekt. Het gaat dan om één oogst voor 1 juni 2016 en om acht oogsten na 1 juni 2016.
Bruto-opbrengst
Ten aanzien van de bruto-opbrengsten van de kweekruimte heeft de rechtbank ten aanzien van de oogsten
voor1 juni 2016 het volgende overwogen:
“De rechtbank zal, gelet op het ontnemingsrapport, in de navolgende berekening uitgaan van 185 hennepplanten per oogst.
Uit zowel het rapport van het Functioneel Parket Afpakken uit 2016 als het BOOM-rapport
uit 2010 volgt dat de opbrengst per plant 27,7 gram bedraagt. Dus de totale bruto opbrengst aan hennep per oogst bedraagt: 185 x 27,7 gram = 5,1245 kilogram.
Opbrengst periode BOOM-rapport 2010
Volgens het BOOM-rapport bedraagt de verkoopprijs van hennep minimaal € 3.280,- per
kilogram. Dit leidt tot de volgende berekening:
- 5,1245 kilogram x € 3.280,- = € 16.808,36 per oogst.”
Het hof gaat uit van één oogst voor 1 juni 2016. De bruto-opbrengst voor die oogst wordt dus geschat op € 16.808,36.
Verder heeft de rechtbank met betrekking tot de oogsten
na1 juni 2016 overwogen:
“Opbrengst periode rapport Functioneel Parket Afpakken 2016
Volgens het rapport Functioneel Parket Afpakken bedraagt de verkoopprijs van hennep
minimaal € 4.070,- per kilogram. Dit leidt tot de volgende berekening:
- 5,1245 kilogram x € 4.070,- = € 20.856,72;
- 8 gerealiseerde oogsten x € 20.856,72 = € 166.853,76.
De bruto opbrengst voor acht oogsten is: € 166.853,76.”
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank in de beslissing waarvan beroep ten aanzien van de bruto-opbrengsten per oogst en neemt deze overwegingen over.
In aanvulling op het vorenstaande overweegt het hof het volgende. In het ontnemingsrapport is gerelateerd dat de oppervlakte van de beplanting 11,54 m2 was. Per vierkante meter stonden 16 hennepplanten (185:11,54 = 16,03 = 16). Met gebruikmaking van de uitgangspunten uit het BOOM-rapport is vastgesteld dat de opbrengst aan hennep per plant 27,7 gram is.
Overweging hof
Dit brengt het hof tot de volgende berekening ten aanzien van de totale bruto-opbrengst in verband met negen eerdere oogsten.
Totale bruto-opbrengst van negen eerdere oogsten: € 16.808,36 (opbrengst van één oogst vóór 1 juni 2016) + € 166.853,76 (opbrengst van acht oogsten na 1 juni 2016) =
€ 183.662,12.
Totale kosten
Standpunt van betrokkene
Door de raadsvrouw is bepleit dat het openbaar ministerie in de berekening van de kosten enkel rekening heeft gehouden met inkoopkosten, variabele kosten en afschrijvingskosten. Zij heeft naar voren gebracht dat kosten voor nutsvoorzieningen, huisvesting, communicatie, apparatuur en knippers eveneens dienen te worden afgetrokken van de totale bruto-opbrengst. Daarnaast acht zij het ook aannemelijk dat er zogenaamde restkosten zijn gemaakt met betrekking tot de knippers, zoals kosten voor eten en drinken, het halen en/of brengen van de knippers en kosten voor snoeischaren.
Oordeel van het hof
Met betrekking tot de kosten overweegt het hof het volgende. De kosten voor het verbruik van water ten behoeve van een hennepkwekerij zijn onderdeel van de variabele kosten zoals opgenomen in het BOOM-rapport. De kosten hiervoor zijn dus reeds betrokken in de kosten die worden afgetrokken van de bruto-opbrengst. De kosten voor huisvesting komen niet voor aftrek in aanmerking, nu de woning niet enkel werd gebruikt ten behoeve van het telen van hennep. Uit de foto’s in het dossier blijkt dat, ook nadat betrokkene verhuisd was, de woning nog werd gebruikt voor allerhande opslag, waaronder huisraad. Wat betreft de zogenaamde restkosten en de overige kosten heeft de betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten werkelijk gemaakt zijn ten behoeve van de hennepkwekerij.
Elektriciteitskosten
Het hof stelt voorop dat de kosten die voor aftrek in aanmerking komen, de kosten zijn die ook daadwerkelijk zijn gemaakt. In de strafzaak stelt het hof vast dat in de woning van betrokkene op illegale wijze elektriciteit werd afgenomen. Door [netbeheerder] is bij de aangifte een gespecificeerde factuur gevoegd waaruit blijkt dat er over de periode van 6 november 2017 tot en met 27 maart 2018 in totaal een netverlies van € 3.582,81 is geweest. Ter zitting is gebleken dat dit bedrag reeds door betrokkene aan [netbeheerder] is voldaan, zodat deze kosten in het geheel als kosten voor het telen van hennep kunnen worden afgetrokken. Het hof gaat uit van meerdere oogsten voorafgaand aan 6 november 2017. Niet is aannemelijk geworden dat de elektriciteit voor die oogsten is betaald. Er komen daarom niet nog meer kosten voor elektriciteit voor aftrek in aanmerking dan het voornoemde door betrokkene daadwerkelijk betaalde bedrag.
Kosten kweekruimte
Ten aanzien van de kosten ten behoeve van de kweekruimte heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep het volgende overwogen:
Kosten periode BOOM-rapport 2010
De in mindering te brengen kosten per oogst voor de in dit onderzoek betrokken hennepkwekerij zijn op basis van het BOOM-rapport uit 2010 als volgt:
Afschrijvingskosten: € 150,-
Hennepstekken: € 527,25 (€ 2,85 per stek/plant)
Variabele kosten: € 616,05 (€ 3,33 per stek/plant)
Totaal aan kosten per oogst: € 1.293,30
(…)
Kosten periode rapport Functioneel Parket Afpakken 2016
De in mindering te brengen kosten per oogst voor de in dit onderzoek betrokken
hennepkwekerij zijn op basis van het rapport van het Functioneel Parket Afpakken uit 2016
als volgt:
Afschrijvingskosten: € 150,-
Hennepstekken: € 704,85 (€ 3,81 per stek/plant)
Variabele kosten: € 717,80 (€ 3,88 per stek/plant)
Totaal aan kosten per oogst: € 1.572,65
Totaal aan kosten voor acht oogsten is: € 12.581,20 (8 x6= €1.572,65).”
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank in de beslissing waarvan beroep ten aanzien van de kosten van de kweekruimte en neemt deze overwegingen over.
In aanvulling op bovengenoemde berekening ten aanzien van de kosten vóór 1 juni 2016, overweegt het hof het volgende. De totale kosten voor 1 oogst vóór 1 juni 2016 bedragen € 1.293,30.
De totale kosten voor de kweekruimte bedragen zodoende: € 1.293,30 + € 12.581,20 = € 13.874,50
Overweging hof
Dit brengt het hof tot de volgende berekening ten aanzien van de totale kosten in verband met tien eerdere oogsten.
Totale kosten: € 13.874,50 (kosten kweekruimte) + € 3.582,81 (elektriciteitskosten) =
€ 17.457,31
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op hetgeen het hof hiervoor uiteen heeft gezet, wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van:
Bruto-opbrengst € 183.662,12
Totale kosten € 17.457,31 -/-
€ 166.204,81
Standpunt van betrokkene
Ter terechtzitting is door en namens betrokkene naar voren gebracht dat hij zijn woning had verhuurd aan [getuige 1] en zelf geen voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij in de periode waarop de ontnemingsvordering ziet.
Uit de voorgaande overwegingen met betrekking tot het horen van getuige [getuige 1] en de feitelijke vaststellingen in de strafzaak volgt dat naar het oordeel van het hof uit de verklaring van buurtbewoners en met name de verklaring van de getuige [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris, blijkt dat na de verhuizing van betrokkene niet nog iemand anders in zijn woning heeft gewoond.
Dit betekent dat het hof betrokkene verantwoordelijk houdt voor de negen eerdere oogsten en het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel schat op een bedrag van
€ 166.204,81.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Schending redelijke termijn
Het hof stelt vast dat evenals in de strafzaak, ook in de onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Uit de stukken blijkt dat op 9 december 2020 conservatoir beslag op de woning van betrokkene is gelegd. Het hof gaat ervan uit dat betrokkene vanaf dat moment in redelijkheid kon verwachten dat een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. De rechtbank heeft op 22 april 2022 op de ontnemingsvordering beslist. Anders dan de rechtbank stelt het hof dus geen overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg vast. Ten aanzien van de fase in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Betrokkene heeft op 4 mei 2022 hoger beroep ingesteld. Het eindarrest volgt op 28 maart 2025. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep met bijna 11 maanden is overschreden.
Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd dient te worden in de ontnemingszaak. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij overschrijding van meer dan zes maanden een vermindering van 10% kan plaatsvinden en dat de vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,- bedraagt.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van:
€ 161.204,81.

Gijzeling

Het hof zal bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat de duur van de gijzeling bepalen overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS), waarbij voor elke € 50,00 van het totale bedrag één dag gijzeling wordt gerekend en een maximum van 1.080 dagen geldt. Het hof bepaalt op basis daarvan de duur van de gijzeling op ten hoogste 1.080 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Stelthet bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 166.204,81 (honderdzesenzestigduizend tweehonderdvier euro en eenentachtig cent)
Legtde betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
161.204,81.(honderdeenenzestigduizend tweehonderdvier euro en eenentachtig cent).
Bepaaltde duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Dijkman, griffier,
en op 28 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht”, met nummer PL0900-2018076769-29, opgenomen op pagina’s 197 tot en met 206, onderdeel uitmakende van het dossier met registratienummer PL0900-2018076769, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, telkens in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.