ECLI:NL:GHARL:2025:1846

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
21-001885-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hennepteelt, diefstal van elektriciteit en voorhanden hebben van MDMA

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is beschuldigd van het telen van hennep, diefstal van elektriciteit en het voorhanden hebben van MDMA. Het hof heeft het verzoek van de verdediging om een getuige te horen afgewezen, omdat de verklaring van de getuige niet tot een ander oordeel zou leiden. De verdediging had aangevoerd dat de verdachte de woning had verhuurd en daarom niet verantwoordelijk kon zijn voor de hennepkwekerij. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de tenlastegelegde feiten. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 80 uur, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft ook de teruggave van een in beslag genomen leenovereenkomst gelast. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001885-22
Uitspraak d.d.: 28 maart 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2022 met parketnummer 16-088954-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
  • veroordeling van de verdachte voor de aan hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten;
  • oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 1 jaar;
  • oplegging van een taakstraf voor de duur van 60 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis;
  • teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen leenovereenkomst;
  • onttrekking aan het verkeer van de overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn (waarnemend) raadsman, mr. M.J. van den Hoonaard, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 22 april 2022, waartegen het hoger beroep is gericht:
  • verdachte voor de aan hem ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 80 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis;
  • de teruggave aan verdachte gelast van de inbeslaggenomen leenovereenkomst;
  • de overige inbeslaggenomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 13 februari 2018 tot en met 27 maart 2018 te [pleegplaats] opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [pleegadres] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 185, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 24 november 2017 tot en met 27 maart 2018 te [pleegplaats] een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [netbeheerder] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;
3.
hij op of omstreeks 27 maart 2018 te [pleegplaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 9,89 gram/17 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Beslissing op het verzoek tot het horen van een getuige

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte, evenals de raadsvrouw in de ontneming met parketnummer 21-001884-22, een verzoek ingediend tot het (alsnog) horen van getuige [getuige 1] . Het hof overweegt met betrekking tot dit verzoek als volgt.
Verloop van het verzoek
Op 9 mei 2022 heeft mr. D.A.W. Dekker, de toenmalig raadsman van verdachte, bij appelschriftuur verzocht tot het horen van de getuige [getuige 1] . Ter motivering van het verzoek heeft de raadsman aangevoerd dat de getuige zou kunnen verklaren dat sprake was van een huurovereenkomst tussen hem en verdachte in de periode van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018. Met de verklaring van de getuige wilde de verdediging de verklaring van verdachte dat hij zelf op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij onderbouwen.
Op 9 januari 2023 heeft de opvolgend raadsman van verdachte in de hoofdzaak, mr. K. Karakaya, laten weten dat het verzoek tot het horen van de getuige kon worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 411a van het Wetboek van Strafvordering. Daaropvolgend heeft de raadsheer-commissaris bij dit hof bij beslissing van 14 april 2023 het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] toegewezen. Hij was van oordeel dat het horen van de getuige van belang was voor enig in de strafzaak te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Op 21 februari 2024 heeft het Kabinet van de raadsheer-commissaris van dit hof aan de raadslieden van verdachte laten weten dat is gebleken dat getuige [getuige 1] in mei 2023 is geëmigreerd. Daarnaast is de vraag gesteld of de raadslieden nadere informatie konden verstrekken met betrekking tot de verblijfplaats van de getuige. Het hof heeft hierop geen antwoord ontvangen en zodoende heeft de raadsheer-commissaris op 17 mei 2024 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin is gerelateerd dat de getuige niet meer stond ingeschreven in Nederland en dat door tussenkomst van het internationaal rechtshulp centrum is gebleken dat de getuige was gedetineerd in [verblijfplaats] te Duitsland. Op 16 mei 2024 heeft de raadsheer-commissaris schriftelijk bericht ontvangen van het [instantie] dat [getuige 1] op 29 april 2024 Duitsland is uitgezet en dat het voor de raadsheer-commissaris onbekend was waar de getuige verbleef. De raadsheer-commissaris heeft op 17 mei 2024 besloten af te zien van het horen van de getuige, omdat het onaannemelijk was dat deze binnen aanvaardbare termijn een verklaring zou afleggen. Daarnaast heeft hij zijn onderzoek gesloten.
Op 7 maart 2025 ontving het hof van mr. H.M.G. Peters, opvolgend raadsvrouw in de ontnemingszaak, een e-mailbericht met als inhoud dat zij via de advocaat van de getuige [getuige 1] de adresgegevens van de getuige had ontvangen. Het betrof een adres in Montenegro. De raadsvrouw heeft daarbij verzocht de getuige op te roepen voor de zitting van 14 maart 2025, dan wel de zaak (opnieuw) te verwijzen naar het Kabinet van de raadsheer-commissaris met de opdracht de getuige alsnog te horen. Het hof heeft aan de raadsvrouw voorafgaand aan de zitting laten weten het verzoek op de zitting te behandelen.
Beslissing op het verzoek
Zoals hiervoor reeds is weergegeven, wenst de verdediging de getuige te horen om de verklaring van verdachte dat hij een huurovereenkomst met de getuige had afgesloten te onderbouwen. Deze huurovereenkomst heeft verdachte tijdens zijn enige verhoor aan de politie overgelegd. Tijdens het verhoor van getuige [getuige 1] bij de politie, destijds in de hoedanigheid van medeverdachte, bleek dat hij geen beschrijving kon geven van de indeling van de woning.
Getuige [getuige 2] heeft op 27 maart 2018 bij de politie verklaard dat zij en haar man al meer dan twee jaar een geur roken en dat zij verdachte daar ook regelmatig op had aangesproken. Bij de raadsheer-commissaris heeft zij verklaard dat een overbuurman de geur herkende als de geur van hennep. Verder heeft zij bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij, als ze de geur weer rook, verdachte opbelde en dat hij dan zei dat er een zak open stond, dat zij ook nadat verdachte was verhuisd nog last had van de geur, dat dat duurde tot de inval door de politie, dat zij de geur niet rook voordat verdachte in het huis woonde, dat verdachte aan haar had verteld dat hij in de wiethandel zat, dat verdachte op een gegeven moment is verhuisd en dat er daarna, tot 2019, niemand anders woonde. De getuige heeft ook verklaard dat verdachte, nadat hij verhuisd was, nog regelmatig even kwam kijken in zijn woning.
Naar het oordeel van het hof is de stand van zaken zoals deze gold ten tijde van de toewijzing door de raadsheer-commissaris van het verzoek om getuige [getuige 1] te horen, ingehaald door het verhoor van getuige [getuige 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Deze getuige heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris uitgebreider en meer belastend voor verdachte verklaard dan eerder bij de politie.
Ervan uitgaande dat getuige [getuige 1] ten overstaan van het hof zou verklaren dat er wel degelijk sprake was van een huurovereenkomst tussen hem en verdachte, heeft het hof zich de vraag gesteld of dit het oordeel ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij zou beïnvloeden. Dat sprake was van een huurovereenkomst, is door de verdachte onderbouwd met een huurovereenkomst. In zoverre vinden de verklaringen van verdachte en [getuige 1] dus steun in de stukken. Dit neemt echter niet weg dat uit het dossier, en met name de verklaring van buurtbewoners en de getuige [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris, eveneens blijkt dat na de verhuizing van verdachte niet nog iemand anders in het huis heeft gewoond.
Het hof komt alles afwegend dan ook tot de conclusie dat een nadere verklaring van de getuige [getuige 1] ten aanzien van de huurovereenkomst, niet tot een ander oordeel zou leiden in de straf- en ontnemingszaak van verdachte. Gelet daarop is het hof van oordeel dat de verdediging geen belang heeft bij het alsnog horen van de getuige.
Op basis van het vorenstaande wijst het hof het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] af.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte zijn woning, waar de feiten gepleegd zouden zijn, had verhuurd aan een ander. Daarnaast heeft hij ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat uit de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode hennep heeft geteeld.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman meer in het bijzonder aangevoerd dat de tenlastegelegde periode van de diefstal van elektriciteit slechts is gebaseerd op een schatting.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde stelt de raadsman zich op het standpunt dat van een zekere mate van bewustheid omtrent de aanwezigheid van de gevonden MDMA-pillen geen sprake is nu verdachte de woning aan een ander had verhuurd in de tenlastegelegde periode.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen wanneer cassatie wordt ingesteld.
Feiten en omstandigheden
Op 18 maart 2018 heeft de politie een melding ontvangen van een sterke hennepgeur aan de [straat] te [pleegplaats] . Meldster was op bezoek bij de bewoners van de [adres 1] . Op 20 maart 2018 is door de politie een onderzoek met een warmtebeeldcamera ingesteld, waaruit naar voren kwam dat de warmtewaardes van de woning aan de [pleegadres] een afwijking vertoonden ten opzichte van die van de aangelegen woningen. Op 25 maart 2018 heeft de politie een tweede melding ontvangen van een sterke hennepgeur. Ditmaal was de melding afkomstig van de bewoner van [adres 1] . Op 27 maart 2018 is de politie de woning van verdachte aan de [pleegadres] te [pleegplaats] binnengetreden. In de woning troffen de verbalisanten op zolder een in werking zijnde hennepkwekerij aan, een illegale elektriciteitsaansluiting en in de ijskast in de keuken een aantal MDMA-pillen.
Getuige [getuige 3] heeft tegenover de politie verklaard dat zij in december 2014 in de woning aan de [adres 2] is komen wonen en dat zij vanaf december 2014/begin 2015 een sterke henneplucht heeft geroken. Getuige [getuige 2] , bewoner van de [adres 1] , heeft op 27 maart 2018 tegenover de politie verklaard al iets meer dan twee jaren een geur te ruiken. Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft getuige [getuige 2] later verklaard dat een overbuurman zei dat dit de geur van hennep was. Daarnaast heeft zij bij de politie verklaard dat verdachte ongeveer een jaar eerder ergens anders is gaan wonen, maar dat hij nog wel een paar keer per week in de woning aan [pleegadres] is. Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft zij, zoals hiervoor reeds weergegeven, tevens verklaard dat zij, als ze de geur weer rook, verdachte opbelde en dat hij dan zei dat er een zak open stond, dat zij ook nadat verdachte was verhuisd nog last had van de geur, dat dat duurde tot de inval door de politie, dat zij de geur niet rook voordat verdachte in het huis woonde, dat verdachte aan haar had verteld dat hij in de wiethandel zat en dat er vanaf het moment dat verdachte ergens anders ging wonen, niemand anders op het adres [pleegadres] woonachtig was.
Daarnaast heeft naar aanleiding van een ingesteld buurtonderzoek een aantal buurtbewoners een verklaring afgelegd. Geen van deze buurtbewoners heeft verklaard dat zij, nadat verdachte op een ander adres is gaan wonen, een andere bewoner op dat adres hebben waargenomen dan verdachte. Wel hebben buurtbewoners verklaard dat zij hebben gezien dat verdachte met enige regelmaat zijn woning aan de [pleegadres] betrad. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuigen.
Het vorenstaande maakt – nu niet structureel een andere persoon of personen zijn waargenomen bij de woning nadat verdachte rond april 2017 elders is gaan wonen – dat het hof het alternatieve scenario dat verdachte de woning vanaf dat moment aan een ander verhuurde, niet aannemelijk acht.
Door de raadsman is nog aangevoerd dat verdachte rugproblemen had en daardoor de trappen naar de zolderverdieping, waar de hennepkwekerij zich bevond, niet op kon. Ook om die reden kon verdachte geen weet hebben van de daar aanwezige hennepkwekerij. Het hof kan echter niet vaststellen of verdachte destijds daadwerkelijk zóveel rugpijn had dat hij hiertoe niet in staat was. Ook in zoverre acht het hof het aangevoerde niet aannemelijk. Zodoende staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat de woning niet door een ander dan verdachte zelf in gebruik was zodat het verdachte was die betrokken was bij de tenlastegelegde feiten. Betrokkenheid van een ander of anderen bij de hennepkwekerij is op basis van het voorliggende dossier naar het oordeel van het hof niet aannemelijk worden.
Ten aanzien van de periode waarin het onder 1 tenlastegelegde feit – het aanwezig hebben en telen van hennep - zou zijn begaan, stelt het hof om te beginnen vast dat de ten laste gelegde periode samenhangt met de ‘leeftijd’ van de aangetroffen planten. De 80 centimeter hoge hennepplanten zijn aangetroffen met meer dan gemiddeld grote toppen en zogenaamde bruine bloeiharen erin. Door de politie is mede op basis daarvan gerelateerd dat het zeer aannemelijk is dat de aangetroffen hennepplanten zich, gelet op de uiterlijke kenmerken, tussen de zesde en achtste week van hun kweekcyclus bevonden. Het hof heeft geen redenen om te twijfelen aan deze genoemde kweekcyclus-duur. Nu deze is gebaseerd op objectieve factoren, betreft het – anders dan de raadsman betoogt - niet zomaar een schatting.
Al het vorenstaande maakt dat naar het oordeel van het hof het onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend kan worden.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde – kort gezegd de diefstal van elektriciteit – stelt het hof het volgende vast. Uit de aangifte van [netbeheerder] blijkt, na een door [netbeheerder] ingesteld onderzoek, dat in de woning aan de [pleegadres] een bepaalde periode elektriciteit buiten de meter om is weggenomen. Dit volgt ook uit het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij. Dit gebeurde door middel van een aftakking die gemaakt was vóór de meter op de hoofdaansluiting van het stroomnetwerk. Het hof heeft reeds vastgesteld dat verdachte de woning niet verhuurde aan een ander en er onvoldoende aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van anderen. Zodoende staat buiten redelijke twijfel vast dat verdachte degene is geweest die de elektriciteit heeft gestolen.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit, het aanwezig hebben van MDMA, verwijst het hof met betrekking tot de mogelijke betrokkenheid van een ander of anderen naar het vorenstaande. Nu er geen aanwijzingen bestaan dat verdachte de woning daadwerkelijk heeft verhuurd of dat er een ander bij dit feit betrokken is, kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte de in zijn woning aangetroffen MDMA opzettelijk aanwezig heeft gehad.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 13 februari 2018 tot en met 27 maart 2018 te [pleegplaats] opzettelijk heeft geteeld en opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [straat] , een hoeveelheid van in totaal 185 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 24 november 2017 tot en met 27 maart 2018 te [pleegplaats] een hoeveelheid elektriciteit toebehorende aan [netbeheerder] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl hij dat weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
3.
hij op 27 maart 2018 te [pleegplaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad 17 pillen, bevattende MDMA, zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het telen van hennep, diefstal van elektriciteit en het voorhanden hebben van MDMA. Hij heeft daarmee onder meer doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel nagestreefd. Drugs zijn bovendien schadelijk voor de volksgezondheid en leiden veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit. Met de diefstal van stroom heeft verdachte daarnaast inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van Liander en vanwege het brandgevaar dat met illegale aansluitingen gepaard gaat, ook gevaar veroorzaakt voor de omwonenden.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 februari 2025, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor een andersoortig feit onherroepelijk is veroordeeld. Het hof zal hier bij de strafoplegging niet in strafverzwarende zin rekening mee houden.
Daarnaast stelt het hof vast dat evenals in de ontnemingszaak, ook in de onderhavige strafzaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. In deze zaak heeft verdachte op 4 mei 2022 hoger beroep ingesteld. Het eindarrest volgt op 28 maart 2025. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep met bijna 11 maanden is overschreden.
Daarbij komt dat de redelijke termijn ook in eerste aanleg is overschreden. Op 18 april 2018 is verdachte door de politie voor het eerst verhoord. Op dat moment kon verdachte in redelijkheid verwachten dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis dateert van 22 april 2022. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met bijna twee jaar.
Nu in de ontnemingszaak in de fase van hoger beroep is geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en die overschrijding matiging van de aan de veroordeelde opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot gevolg heeft, acht het hof de schending van de redelijke termijn in hoger beroep daarmee voldoende gecompenseerd. Ten aanzien van de schending in eerste aanleg in de strafzaak overweegt het hof dat, vanwege de aan verdachte op te leggen straf, dit niet tot strafvermindering hoeft te leiden. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om in de onderhavige strafzaak te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Gelet op het vorenstaande en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), acht het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 1 jaar en een taakstraf voor de duur van 80 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis, passend en geboden.

In beslag genomen voorwerpen

De in beslag genomen en nog niet teruggeven leenovereenkomst – het voorwerp met volgnummer 1 op de beslaglijst – dient te worden teruggegeven aan verdachte.
Met betrekking tot de overige voorwerpen hoeft het hof niet op het beslag te beslissen, nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van die inbeslaggenomen en niet teruggegeven goederen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeeltde verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Gelastde
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 STK leenovereenkomst.
Aldus gewezen door
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Dijkman, griffier,
en op 28 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.