ECLI:NL:GHARL:2025:1948

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
21-006843-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een complexe strafzaak met internationale dimensies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontnemingsvordering tegen de betrokkene, die in Marokko gedetineerd is. De ontnemingsvordering betreft wederrechtelijk verkregen voordeel van € 7.493.472,08, dat is vastgesteld op basis van een uitgebreid strafrechtelijk financieel onderzoek. De betrokkene, geboren in 1974 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, is betrokken bij een grootschalige drugshandel en heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene niet aanwezig kon zijn bij de zittingen, wat zijn aanwezigheidsrecht heeft aangetast. Ondanks de inspanningen van de Nederlandse autoriteiten om de betrokkene naar Nederland te brengen voor zijn rechtszaak, is dit niet gelukt vanwege de Marokkaanse wetgeving die uitlevering van eigen onderdanen verbiedt. Het hof heeft de ontnemingsvordering toegewezen, maar de betalingsverplichting is verlaagd tot € 5.958.472,08, rekening houdend met de lange duur van de procedure en de schending van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de uitdagingen van internationale rechtshulp en de complexiteit van het strafrecht in grensoverschrijdende zaken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006843-14
Uitspraak d.d.: 28 maart 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkorte uitspraakvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 november 2014 met parketnummer 05-900345-07 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting] Marokko.
Het hoger beroep
De betrokkene en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10, 12 en 17 februari 2025 en 14 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. F.J.H.M. Berndsen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 7.474.337,54 en de betalingsverplichting vastgesteld op hetzelfde bedrag.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Inleiding
De raadsman heeft verzocht om aanhouding en een aantal verzoeken gedaan die zien op de voorvragen als bedoeld in artikel 348 Wetboek van Strafvordering. Deze verweren zijn gelijkelijk gevoerd in de, aan de ontnemingszaak ten grondslag liggende, strafzaak tegen [betrokkene] , waarin bij arrest van heden tevens uitspraak wordt gedaan. Het hof neemt hierdoor de overwegingen zoals gebezigd in de onderliggende strafzaak hieronder in de ontnemingszaak over. Daar waar ‘ [betrokkene] ’ of ‘verdachte’ staat dient ‘betrokkene’ te worden gelezen.
De te bespreken verzoeken en verweren zijn verweven met feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit het verloop van de procedure. Het hof zal hierdoor, alvorens de verzoeken en verweren te bespreken, eerst het verloop van de procedure schetsen.
Verloop van de procedure
De onderhavige strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Sprinkhaan. [betrokkene] is als verdachte bij dat onderzoek betrokken. De tenlastegelegde feiten in het kader van onderzoek Sprinkhaan dateren van 2003 tot en met 2008. Op 21 april 2008 een groot aantal panden doorzocht, waaronder panden van [betrokkene] . Kort daarvoor, op 17 april 2008, is [betrokkene] naar Marokko gereisd, waarna hij niet meer naar Nederland is teruggekeerd. Tot februari 2015 was [betrokkene] op vrije voeten.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake geweest van een groot aantal zittingsdagen. Op deze zittingsdagen is de strafzaak van verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken van medeverdachten. In de zaken van de medeverdachten is verzocht om [betrokkene] als getuige te horen en deze verzoeken zijn ook toegewezen. Dit heeft als (onbedoeld) neveneffect gehad dat de discussie over het aanwezigheidsrecht van verdachte op de zitting en het recht van medeverdachten om hem te horen als getuigen op sommige momenten vermengd is geraakt. Ook heeft de verdediging, als later aan de orde zal komen, verzocht om aan het effectueren van het aanwezigheidsrecht van verdachte tegemoet te komen door een creatieve interpretatie van (verdrags)regels en hierbij verzocht om het via een getuigenverhoor van verdachte er toe te leiden, dat hij in staat zou worden gesteld om zich uit te laten over de aan hem verweten gedragingen. Het hof onderscheidt het effectueren van het aanwezigheidsrecht van verdachte en het recht van medeverdachten om [betrokkene] te horen als getuige als twee afzonderlijke rechtsfiguren, maar zal voor de duidelijkheid schetsen hoe de discussie is verlopen.
Eerste aanleg
In eerste aanleg is sprake geweest van een groot aantal zittingsdagen. [betrokkene] was in deze periode, als gemeld, op vrije voeten en is op geen van de zittingsdagen verschenen. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door een bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 mei 2009 in de strafzaak tegen [betrokkene] blijkt dat de verdediging de officier van justitie heeft verzocht om [betrokkene] een vrijgeleide te verlenen zodat [betrokkene] naar Nederland kon komen om een verklaring af te leggen, als verdachte en als getuige in de zaken tegen de medeverdachten in onderzoek Sprinkhaan.
Naar aanleiding van de door het kabinet van de rechter-commissaris verrichte inspanningen heeft de rechter-commissaris op 11 december 2009 een brief opgesteld waarin staat dat is gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten geen Nederlandse advocaten toelaten bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken. Dit betekent dat indien [betrokkene] (op verzoek van Nederland) in Marokko wordt gehoord (als getuige), de raadslieden (van de medeverdachten en) van [betrokkene] bij dat verhoor niet zullen worden toegelaten. Vertegenwoordigers van de Nederlandse staat, zoals rechters, krijgen wel toestemming om bij een dergelijk verhoor aanwezig te zijn. In de brief van 11 december 2009 wordt ook ingegaan op de mogelijkheid om [betrokkene] te horen door middel van videoconferentie. Daarover wordt vermeld dat een verhoor via videoconferentie in Marokko niet mogelijk is, aangezien de Marokkaanse wetgeving dit niet toelaat. Verder houdt de brief van 11 december 2009 in dat Marokko toch zal worden verzocht om een verhoor waar de raadsman van de medeverdachten bij aanwezig mag zijn, maar daarbij is opgemerkt dat de kans van slagen van dit verzoek nihil zal zijn. Als alternatieven worden de volgende mogelijkheden gepresenteerd:
[betrokkene] zal worden gehoord in Marokko zonder dat daarbij Nederlandse advocaten aanwezig zijn, desgewenst in de aanwezigheid van vertegenwoordigende Marokkaanse advocaten. Vragen die de raadsman (van de medeverdachten) aan [betrokkene] willen stellen, kunnen schriftelijk worden opgegeven, om te worden gesteld door (of in aanwezigheid van) de rechter-commissaris die het (getuigen-)verhoor zal bijwonen.
Er zal een poging worden gedaan [betrokkene] , die zich in Marokko bevindt, te horen in Nederland. Daartoe kan [betrokkene] een vrijgeleide worden geboden voor de duur die voor het (getuigen-) verhoor noodzakelijk is en onder de voorwaarden die worden overeengekomen tussen de [betrokkene] en de officier van justitie.
Op 20 september 2010 is een nieuw rechtshulpverdrag tussen Nederland en Marokko tot stand gekomen, dat in werking is getreden op 1 december 2012. [1]
Uit een brief van de rechter-commissaris van 18 november 2010 (althans uit het daarin weergegeven bericht van een wetgevingsambtenaar van het Nederlandse ministerie van Justitie) blijkt dat bij de onderhandelingen over dat verdrag is gesproken over de aanwezigheid van de verdediging bij een getuigenverhoor bij een Marokkaanse rechter-commissaris. Ondanks dat namens Nederland duidelijk is gemaakt dat dit voor Nederland een zeer belangrijk punt is, volhardde de Marokkaanse delegatie in haar standpunt dat dit niet mogelijk is. Uiteindelijk is over dit onderwerp in het verdrag een bepaling opgenomen die erop neerkomt dat de mogelijkheid van aanwezigheid van een advocaat bij een getuigenverzoek afhankelijk is van het nationale recht van de aangezochte partij. Aangezien het Marokkaanse recht dit thans niet toestaat, brengt dit feitelijk mee dat die mogelijkheid er niet is.
Uit de genoemde brief van 18 november 2010 blijkt verder dat de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten heeft gevraagd of [betrokkene] daadwerkelijk in Marokko is aangetroffen en dus feitelijk kan worden gehoord. Verder heeft de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten verzocht [betrokkene] te vragen of hij bereid is (onder toekenning van een (onkosten)vergoeding) naar Nederland te komen voor een getuigenverhoor. Ten slotte heeft de rechter-commissaris de Marokkaanse autoriteiten verzocht het getuigenverhoor zodanig te laten verlopen dat de betrokken Nederlandse advocaten weliswaar niet bij het verhoor aanwezig zijn, maar dat tijdens het getuigenverhoor een schorsing plaatsvindt tijdens welke de afgelegde verklaring aan de Nederlandse advocaten wordt voorgehouden en naar aanleiding waarvan zij desgewenst aanvullende vragen kunnen indienen. Uit een brief van de rechter-commissaris van 15 juni 2011 blijkt dat dit voorstel door de Marokkaanse autoriteiten is afgewezen. Verder blijkt uit het bericht van 15 juni 2011 dat de Marokkaanse autoriteiten niet bereid zijn te onderzoeken of [betrokkene] daadwerkelijk in Marokko verblijft en of hij bereid is tot een getuigenverhoor.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 en 12 oktober 2011 in de strafzaak tegen [betrokkene] blijkt dat de officier van justitie [betrokkene] een vrijgeleide (met vergoeding van kosten) heeft aangeboden waaraan de volgende voorwaarden waren verbonden.:
  • de vrijgeleide heeft enkel betrekking op de desbetreffende strafzaak en niet op strafzaken die de officier van justitie niet bekend zijn;
  • in Nederland wordt [betrokkene] eerst gehoord als verdachte (in zijn eigen strafzaak) en wordt hij daarna door de rechter-commissaris gehoord als getuige in de strafzaken tegen zijn medeverdachten.
De toenmalige raadsman van [betrokkene] heeft in reactie daarop laten weten dat deze voorwaarden voor [betrokkene] onaanvaardbaar zijn en dat hij alleen naar Nederland wil komen als hij de garantie krijgt dat hij in geen enkele strafzaak zal worden aangehouden.
Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 en 15 oktober 2012 in de strafzaak tegen [betrokkene] dat het openbaar ministerie niet bereid was tot het afgeven van een vrijgeleide onder de voorwaarden die de verdediging heeft gesteld.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 29 december 2011 blijkt dat de rechter-commissaris van 16 tot en met 21 oktober 2011 in Marokko is geweest om daar een aantal getuigen te horen. [betrokkene] is toen niet gehoord, omdat van hem geen adres in Marokko bekend was. De Nationale Recherche van Marokko heeft getracht het adres van [betrokkene] te achterhalen via [medeverdachte 1] , maar die heeft laten weten dat hij niet weet waar [betrokkene] verblijft en dat hij [betrokkene] niet meer heeft kunnen bereiken doordat [betrokkene] zijn telefonische oproepen niet heeft beantwoord.
Concluderend is het in eerste aanleg niet gekomen tot een verhoor van [betrokkene] en is de zaak afgedaan zonder hem te hebben gehoord. Op alle zittingen in eerste aanleg is [betrokkene] vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman en op 21 februari 2013 is vonnis gewezen op tegenspraak in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering.
Hoger beroep (tot 2019)
Namens [betrokkene] is op 5 maart 2013 hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 27 maart 2014 die zag op de strafzaak, alsmede een zaak tegen een [medeverdachte 2] heeft de (toenmalige) raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het aanwezigheidsrecht en het ondervragingsrecht in relatie tot het betreffende verdrag een algehele vrijgeleide noodzakelijk maakte. Hierbij is geen onderscheid gemaakt wat betreft de positie van [betrokkene] als verdachte en als getuige in de zaken van medeverdachten. Verdachte was ten tijde van dit verzoek niet gedetineerd.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 20 november 2014 blijkt dat de advocaat-generaal toen heeft verklaard dat het openbaar ministerie voor het horen van [betrokkene] als getuige in de zaken tegen de medeverdachten in onderzoek Sprinkhaan en voor het horen van hem als verdachte in zijn strafzaak een vrijgeleide wilde verlenen en dat dit aanbod nog schriftelijk zal worden uitgewerkt.
Bij tussenarresten van 11 december 2014 heeft het hof in zaken van medeverdachten in onderzoek Sprinkhaan beslist dat [betrokkene] in die zaken zal worden gehoord als getuige en heeft het hof daartoe de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. In verband met deze bevolen getuigenverhoren werd in deze arresten het volgende overwogen, waarbij het hof als voorbeeld zal uitgaan van de overweging op pagina 2 in het tussenarrest van 11 december 2014 in de zaak tegen [medeverdachte 1] [2] [medeverdachte 1]
Het hof laat het aan de raadsheer-commissaris te bepalen op welke wijze deze getuige zal worden gehoord. Daarbij tekent het hof het volgende aan. Door de advocaat generaal is een vrijgeleide voor deze getuige toegezegd. Het hof verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 november 2014. Deze wijze van horen verdient de voorkeur, nu de raadsman in de gelegenheid zal zijn om bij het verhoor in Nederland aanwezig te zijn. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan wijst het hof op demogelijkheid van een verhoor via een videoconferentie, die door het Nederlands-Marokkaans rechtshulpverdrag wordt geboden. Mocht ook dit niet mogelijk zijn dan lijkt geen andere mogelijkheid over te blijven dan het via een rogatoire commissie horen van deze getuige door de raadsheer-commissaris in Marokko, waarbij de verdediging schriftelijk vragen ter beantwoording dient in te dienen bij de raadsheer-commissaris.
Op 13 maart 2015 stelde de advocaat-generaal het volgende bericht op over de toegezegde vrijgeleide:
Het openbaar ministerie zal getuige [betrokkene] een vrijgeleide verlenen indien hij naar Nederland komt om als getuige op te treden in de strafzaken van zijn medeverdachten en/of als verdachte worden gehoord in zijn eigen strafzaak.
Zodra de datum van het verhoor door de raadsheer-commissaris is vastgesteld, zal ik de politie opdracht geven de naam van getuige [betrokkene] uit het opsporingsregister te verwijderen. De periode van vrijgeleide zal lopen van drie dagen voor het eerste verhoor tot en met drie dagen na het laatste verhoor.
Getuige [betrokkene] zal gedurende die tijd niet in hechtenis worden genomen, noch aan enige andere vrijheidsbeperking worden onderworpen voor feiten of veroordelingen die vooraf gingen aan zijn vertrek uit Marokko.
Overigens is mij door tussenkomst van de politie ter ore gekomen dat getuige [betrokkene] op dit moment als (hoofd) verdachte in een drugszaak in Marokko in voorlopige hechtenis zit.
Op 7 april 2016 is op initiatief van de raadsheer-commissaris aan de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan dat ertoe strekt dat [betrokkene] naar Nederland wordt overgebracht om als getuige te worden gehoord in de strafzaak tegen de medeverdachten in onderzoek Sprinkhaan. Als juridische grondslag van het rechtshulpverzoek is verwezen naar de artikelen 16 en 17 van het (op 1 december 2012 in werking getreden) Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko.
Uit een bericht van 3 oktober 2016 dat namens de Minister van Veiligheid en Justitie naar de Marokkaanse autoriteiten is gezonden, blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten in reactie op het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 hebben gevraagd om aanvullende informatie omtrent de data waarop de getuigenverhoren plaatsvinden en omtrent de te volgen procedure. In dat bericht van 3 oktober 2016 is medegedeeld dat het de voorkeur van Nederland heeft om het verhoor te laten plaatsvinden op 9, 10 en 11 november 2016. In het verlengde van het bericht van 3 oktober 2016 is op 5 oktober 2016 op initiatief van de raadsheer-commissaris het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 aangevuld met de mededeling dat de Nederlandse autoriteiten het getuigenverhoor graag zouden laten plaatsvinden op 9, 10 en 11 november 2016. Met het oog op een verhoor op die dagen is verzocht in te stemmen met de overbrenging van [betrokkene] van 6 tot en met 14 november 2016.
Bij bericht van 4 november 2016 heeft de raadsheer-commissaris medegedeeld dat (ondanks meerdere rappels) geen reactie is ontvangen van de Marokkaanse autoriteiten op het verzoek om overbrenging van de getuige op 6 november 2016.
Bij bericht van 6 december 2016 hebben de Marokkaanse autoriteiten in reactie op het rechtshulpverzoek van 7 april 2016 medegedeeld dat de overbrenging van [betrokkene] naar Nederland onmogelijk is, aangezien de aanwezigheid van [betrokkene] “noodzakelijk is in het kader van een strafzaak die nog voor de Marokkaanse rechtsmacht loopt”.
Op 10 juli 2017 is op initiatief van de raadsheer-commissaris aan de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan dat ertoe strekt dat een (Nederlandse) raadsheer-commissaris in Marokko in de gelegenheid wordt gesteld om [betrokkene] te horen als getuige. Daarbij is voorgesteld dat de Nederlandse advocaten, die niet worden toegelaten tot het verhoor, de vragen die zij gesteld willen zien schriftelijk zullen verstrekken aan de raadsheer-commissaris. Daarbij is tevens verzocht de raadsheer-commissaris de gelegenheid te bieden om aanvullende vragen te stellen, indien de antwoorden van [betrokkene] daartoe aanleiding geven.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 23 juli 2018 blijkt dat [betrokkene] op 17 juli 2018 in een Marokkaanse gevangenis, in het bijzijn van een Nederlandse raadsheer-commissaris, is gehoord door twee Marokkaanse rechercheurs. [betrokkene] heeft toen aangegeven dat hij weliswaar niet weigert een verklaring af te leggen, maar dat hij uitsluitend vragen wil beantwoorden hetzij in aanwezigheid van zijn (toenmalige) Nederlandse raadsvrouw hetzij nadat hij voor een verhoor is overgebracht naar Nederland. [betrokkene] heeft meermalen expliciet aangegeven dat hij in Marokko, buiten de aanwezigheid van zijn raadsvrouw, geen enkele vraag zou beantwoorden. Desgevraagd gaf hij aan dat de aanwezigheid van een Marokkaanse advocaat - indien dit al zou worden toegestaan - dit niet anders zou maken. Vervolgens heeft de Marokkaanse onderzoeksrechter die belast was met de uitvoering van het rechtshulpverzoek, beslist dat de rechercheurs moesten afzien van het stellen van verdere vragen, waarop het verhoor is beëindigd. Het proces-verbaal van het getuigenverhoor, dat is opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten, houdt in dat [betrokkene] heeft wel verklaard dat hem in Marokko een vrijheidsbeperkende straf is opgelegd voor de duur van 10 jaren in verband met de handel in harddrugs (cocaïne), en dat hij die straf op dat moment uitzit.
Hoger beroep (vanaf 2019)
Op 9 april 2019 vond opnieuw een terechtzitting plaats waarbij de verzoeken van de raadsvrouw, gedaan bij brief van 14 maart 2019, om de behandeling van de strafzaak tegen [betrokkene] aan te houden om, onder anderen, het aanwezigheidsrecht van [betrokkene] te kunnen effecturen, alsmede de stand van zaken met betrekking tot het horen van [betrokkene] als getuige in de zaken tegen medeverdachten in het onderzoek Sprinkhaan, aan de orde zijn gesteld. In dat verband is het hof voorzien van een schriftelijk advies van 3 april 2019 van de Afdeling Internationale Aangelegenheden en Rechtshulp in Strafzaken van het ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: AIRS). Dit advies houdt in dat artikel 16 van het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko een juridische grondslag is voor de tijdelijke overbrenging van een gedetineerde teneinde te worden gehoord als getuige in een strafzaak tegen een ander. In aanvulling hierop houdt het advies in dat, zo lang in Marokko nog strafrechtelijke procedures gaande zijn tegen een gedetineerde getuige, Marokko een dergelijk verzoek tot tijdelijke overbrenging in de regel niet uitvoert.
Op de zitting van 9 april 2019 is de heer [naam 1] , verantwoordelijke voor de rechtshulp met Marokko bij de AIRS gehoord. Hij heeft verklaard:
Op de vraag of het zal lukken om [betrokkene] hier als verdachte te krijgen kan ik
antwoorden dat onze inschatting is, dat dit niet zal lukken. Het overbrengen van een
persoon in zijn eigen strafzaak verloopt via een uitleveringsverzoek. Tussen Nederland en Marokko geldt geen bilateraal uitleveringsverdrag. Wel gelden enkele multilaterale uitleveringsverdragen. Daarnaast levert Marokko geen eigen onderdanen uit. Voor een tijdelijke overbrenging als getuige in een strafzaak, anders dan die tegen hemzelf, is goedkeuring nodig.
U vraagt mij of het mogelijk is om [betrokkene] naar Nederland als getuige in de andere
zaken van medeverdachten over te brengen en of het dan mogelijk is in die tijd zijn
eigen strafzaak bij te wonen. Ik snap de vraag. Er dient dan een verzoek aan Marokko te worden gedaan. Een verdachte overbrengen om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak wordt opgevat als een uitleveringsverzoek en wordt geweigerd.
Bij tussenarrest van 17 mei 2019 heeft het hof de strafzaak tegen [betrokkene] aangehouden en de stukken in handen gesteld van de advocaat-generaal teneinde de Marokkaanse autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek te verzoeken om — kort gezegd — informatie over lopende en afgesloten zaken tegen [betrokkene] in Marokko. Verder is de advocaat-generaal opgedragen via de daarvoor bestemde kanalen het ertoe te leiden dat [betrokkene] gebruik kan maken van zijn recht om bij de behandeling van de strafzaak tegen hem aanwezig te zijn. In het tussenarrest is hierover het volgende overwogen:
Het hof is (...) van oordeel dat op zo veel mogelijk verschillende grondslagen aan de Marokkaanse autoriteiten moet worden verzocht om overbrenging van verdachte teneinde hem van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling van zijn zaak gebruik te kunnen laten maken.
Mochten de Marokkaanse autoriteiten niet met overbrenging voor het genoemde doel instemmen, dan komt het het hof voor dat onderzocht dient te worden of voor dat doel een videoconferentie kan plaatsvinden (..).
Mocht ook deelname aan de zitting via een videoconferentie niet mogelijk zijn, dan zou aan de Marokkaanse autoriteiten moeten worden verzocht om tijdelijke overbrenging met het oog op het verhoor van verdachte. (...) Als overbrenging niet wordt toegestaan, kan verzocht worden het verhoor van verdachte per videoconferentie te doen plaatsvinden. Mochten de Marokkaanse autoriteiten ook daarmee niet instemmen, dan komt het het hof voor dat de Marokkaanse autoriteiten zou moeten worden verzocht ermee in te stemmen dat verdachte, in het kader van de getuigenverhoren door de raadsheer-commissaris van verdachte na diens overbrenging naar Nederland in de zaken tegen de andere verdachten, ook vragen als verdachte in zijn eigen zaak kunnen worden gesteld.
Bij tussenarresten van 17 mei 2019 zijn de zaken tegen medeverdachten in het onderzoek Sprinkhaan opnieuw verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde [betrokkene] in die zaken te horen als getuige.
Naar aanleiding van de tussenarresten van 17 mei 2019 is op 4 september 2019 op initiatief van het openbaar ministerie aan Marokko het rechtshulpverzoek gedaan om informatie te verstrekken over lopende en afgesloten zaken tegen [betrokkene] in Marokko. Meer bepaald is verzocht om informatie over de volgende punten:
  • of er in Marokko nog strafzaken lopen tegen [betrokkene] ;
  • of er sprake is van al dan niet onherroepelijke veroordelingen;
  • het tijdstip van vermoedelijke invrijheidstelling van [betrokkene] bij expiratie van de straf dan wel bij voorwaardelijke invrijheidstelling.
Op 21 oktober 2019 is op initiatief van de raadsheer-commissaris bij de Marokkaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek ingediend dat ertoe strekt dat [betrokkene] naar Nederland wordt overgebracht om als getuige te worden gehoord in de strafzaken tegen zijn medeverdachten.
Op 8 november 2019 zijn op initiatief van het openbaar ministerie de volgende rechtshulpverzoeken gedaan.
  • Onder [kenmerk 1] is Marokko verzocht om de uitlevering van [betrokkene] .
  • Onder [kenmerk 2] is Marokko verzocht te bevorderen dat [betrokkene] naar Nederland wordt overgebracht om te worden gehoord als verdachte, dan wel - voor het geval het niet mogelijk mocht blijken verdachte als verdachte over te brengen naar Nederland - te bevorderen dat verdachte als verdachte wordt gehoord door middel van een videoverbinding.
In verband met het feit dat de rechtshulpverzoeken pas een halfjaar na het tussenarrest van mei 2019 naar Marokko zijn gezonden en er tot en met 13 maart 2020 geen antwoorden waren binnengekomen van Marokko op deze uitgegane rechtshulpverzoeken, is de zaak - anders dan gepland - in het voorjaar van 2020 niet inhoudelijk behandeld. Op 8 april 2020 is de zaak vervolgens, zonder ter terechtzitting behandeld te zijn in verband met de COVID 19-pandemie, voor onbepaalde tijd aangehouden.
Op 28 juli 2020 (datum dagtekening: 10 juni 2020) zijn op initiatief van het openbaar ministerie aanvullende rechtshulpverzoeken gedaan.
  • Onder [kenmerk 1] is Marokko (opnieuw) verzocht om de uitlevering van [betrokkene] .
  • Onder [kenmerk 2] is Marokko (opnieuw) verzocht om:
- [betrokkene] (tijdelijk) naar Nederland over te laten brengen zodat hij aanwezig kan zijn bij de zittingen in de straf- en ontnemingszaken tegen hem, dan wel
- [betrokkene] vanuit Marokko middels videoverbinding aanwezig te laten zijn bij die zittingen, dan wel
- [betrokkene] (tijdelijk) naar Nederland over te laten brengen zodat hij als verdachte kan worden gehoord in zijn eigen Nederlandse zaken, dan wel
- [betrokkene] vanuit Marokko middels videoverbinding als verdachte te horen.
Bij bericht van 10 augustus 2020 heeft Marokko geantwoord dat de uitlevering van [betrokkene] wordt geweigerd, omdat uitlevering van onderdanen in strijd is met het nationale recht van Marokko. Over de andere rechtshulpverzoeken zijn daarbij geen opmerkingen gemaakt.
Op 7 april 2021 ontving het hof een brief van de Marokkaanse autoriteiten gedateerd 6 april 2021 met (vertaald) de volgende inhoud:
Onderwerp: ter zake van een Nederlands aanvullend rechtshulpverzoek
Referentie: het schrijven van de heer de Nederlandse liaisonofficier te Rabat / [nummer 1] dat is gedagtekend op 23 februari 2021
In aansluiting op het onderwerp en de referentie waarnaar hierboven wordt verwezen, heb ik de eer het origineel van het aanvullende Nederlandse rechtshulpverzoek aan u te retourneren dat is uitgegaan vanwege de heer [naam 2] , die als advocaat-generaal is verbonden aan het Openbaar Ministerie te Arnhem-Leeuwarden, dat is gedagtekend op 10 juni 2020 en dat betrekking heeft op “ [betrokkene] “, ten behoeve van een zaak samenhangende met de handel in verdovende middelen, witwassen en het doen van een onjuiste belastingaangifte.
Ter zake van het verzoek strekkende tot juridische hulp en rechtshulp:
Hierbij is het vermeldenswaard erop te wijzen dat de rechter die het rechtshulpverzoek heeft doen uitgaan, het verzoek doet dat de persoon in kwestie wordt gehoord ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten of dat hij, in het geval zulks onmogelijk mocht blijken, wordt gehoord met behulp van een techniek op het gebied van videoconferenties (Vidéo-Conférence).
Gezien het feit dat er op dit moment geen wettelijk kader voorhanden is waarin zowel de techniek samenhangende met telehoren en teleconferenties als gebruikmaking van de betreffende techniek zijn geregeld, is het onmogelijk om zulks in werking te zetten. Wat het horen van de persoon in kwestie ten overstaan van de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten aangaat, is het zo dat een dergelijke procedure moeilijk uitvoerbaar is in het licht van de heersende coronapandemie.
Ter zake van het verzoek strekkende tot overlevering:
Gezien het feit dat degene om wiens overlevering wordt verzocht in het bezit is van de Marokkaanse nationaliteit, is het om deze reden onmogelijk om tot zijn overlevering over te gaan.
Tot zover. Als centrale autoriteit blijft dit ministerie ter beschikking staan van de gerechtelijke autoriteiten die het verzoek hebben doen uitgaan, in het geval deze besluiten om het verzoek in te dienen op een wijze die aansluit bij de nationale wetgeving en bij de omstandigheden samenhangende niet de heersende coronapandemie.
Op de terechtzitting in de strafzaak tegen [betrokkene] van 8 april 2021 is een ter zake [deskundige medewerker van de AIRS] gehoord als getuige.
Getuige [deskundige medewerker van de AIRS] heeft onder andere het volgende verklaard:
  • De onderhavige zaken (betreffende het onderzoek Sprinkhaan) zijn door de namens Nederland in Marokko gestationeerde liaisonofficier herhaaldelijk onder de aandacht gebracht van het Marokkaanse ministerie van Justitie. De Marokkaanse autoriteiten reageren tijdens die bijeenkomsten nooit inhoudelijk op de rechtshulpverzoeken. De reactie houdt dan niet meer in dan dat het verzoek is ontvangen, dat men ermee bezig is en dat men erop zal terugkomen.
  • Het komt vaker voor dat de Marokkaanse autoriteiten niet op alle vragen of punten van een rechtshulpverzoek reageren.
  • Overbrenging van een verdachte door de Marokkaanse autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek is al jaren niet meer gebeurd, dus het is moeilijk in te schatten of dit mogelijk is. De laatste uitlevering vond ook al zeker twee jaren geleden plaats. Van de overbrenging van een persoon om te worden gehoord als getuige, is getuige [deskundige medewerker van de AIRS] geen voorbeeld bekend.
  • De Marokkaanse wet biedt nog steeds geen grondslag voor een verhoor door middel van een videoconferentie.
Bij tussenarrest van 12 april 2021 heeft het hof geoordeeld dat uit de berichten van de Marokkaanse autoriteiten als ook uit hetgeen door de getuige [deskundige medewerker van de AIRS] ter terechtzitting van het hof naar voren is gebracht niet alleen blijkt dat uitlevering van verdachte niet mogelijk is, maar ook dat het binnen een duidelijke c.q. redelijkerwijs afzienbare termijn niet mogelijk is dat verdachte naar Nederland (tijdelijk) wordt overgebracht teneinde hier als verdachte te worden gehoord door de raadsheer-commissaris dan wel ter terechtzitting van het hof. Door de Marokkaanse autoriteiten is echter niet expliciet de vraag beantwoord of verdachte thans nog gedetineerd is in Marokko en, zo ja, tot welk tijdstip de detentie voortduurt. Het hof heeft de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en de stukken in de handen van de advocaat-generaal gesteld teneinde door middel van een rechtshulpverzoek informatie op te vragen bij de Marokkaanse autoriteiten omtrent:
  • de stand van zaken met betrekking tot de berechtingen van verdachte in Marokko;
  • of er al dan niet sprake is van een onherroepelijke veroordeling in één of meer Marokkaanse strafzaken;
  • het waarschijnlijke tijdstip van invrijheidstelling van verdachte in het geval van expiratie van de gevangenisstraf dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling;
  • de aard, omvang en periodes van de feiten die verdachte ten laste zijn gelegd in de eerder bedoelde lopende en afgeronde Marokkaanse strafzaken.
In de zaken tegen medeverdachten in onderzoek Sprinkhaan heeft het hof bij tussen- of eindarrest in de periode mei en juni 2021 geoordeeld dat het onaannemelijk is dat een verhoor van [betrokkene] als getuige binnen een aanvaardbare termijn in die zaken zal plaatsvinden [3] . De verzoeken van de verdediging om de behandeling van die zaken aan te houden met het oog op het verhoor van [betrokkene] als getuige werd dan ook afgewezen. Naar het oordeel van het hof verzetten het ondervragingsrecht en het recht op een eerlijk proces zich er in de gegeven omstandigheden niet tegen dat einduitspraak wordt gedaan, ondanks dat de verdediging in die zaken niet de gelegenheid heeft gehad medeverdachte [betrokkene] te ondervragen als getuige.
Op 20 januari 2023 ontvangt het hof de brief van [waarnemend hoofd van AIRS] , van 19 januari 2023, en gericht aan de advocaat-generaal, waarin deze namens de Minister van Justitie en Veiligheid, het volgende schrijft:
Vragen:
1. Op welke datum is de heer [betrokkene] in Marokko gedetineerd geraakt voor het uitzitten van de straffen waarvoor hij nu vastzit?
2. Is het juist dat de uitspraak/uitspraken waarvan deze detentie het gevolg is, onherroepelijk is/zijn?
3. Is bekend of er in Marokko tegen de heer [betrokkene] nog meer strafzaken lopen dan degene(n) waarvoor hij thans gedetineerd is? Zo ja, ter zake van welk feitencomplex is dat het geval en in welk stadium verkeren die zaken?
4. Het hof heeft uit eerdere stukken begrepen dat het hier zou gaan om het uitzitten van tweemaal tien jaar gevangenisstraf, plus eventueel nog anderhalf jaar wegens niet-betaalde geldboetes. Is dat juist? En zo ja, betekent dit dat de heer [betrokkene] effectief twintig jaar (plus eventueel anderhalf jaar) gedetineerd zal zijn of kent het Marokkaanse executierecht een met Nederland vergelijkbare regeling van vervroegde invrijheidstelling die de duur van de uit te zitten straf beïnvloedt? Zo ja, valt met enige mate van zekerheid te zeggen wat de datum van invrijheidstelling van de heer [betrokkene] zal zijn, na het uitzitten van de in Marokko opgelegde straffen?
5. Is overbrenging van de heer [betrokkene] naar Nederland ten behoeve van het bijwonen van de strafzitting van het hof in zijn zaak/zaken (met andere woorden: voor het effectueren van zijn aanwezigheidsrecht) te allen tijde en in alle omstandigheden onmogelijk zoals gesteld lijkt te zijn in het mailbericht van 22 december 2022 gericht aan het ressortsparket?
Let wel: het gaat hier om het bijwonen van zijn eigen strafzaak en dus niet om [betrokkene] ’s aanwezigheid als getuige in de zaak tegen een medeverdachte.
6. Is het (nog steeds) onmogelijk om een in Marokko gedetineerde verdachte via een videoverbinding aanwezig te doen zijn op een strafzitting in een in Nederland tegen hem lopende strafzaak?
De vragen 1 tot en met 3 kunnen op dit moment niet beantwoord worden. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid beschikt niet over deze informatie, welke zal moeten worden opgevraagd bij de Marokkaanse autoriteiten door middel van een formeel verzoek. Ter illustratie, de Nederlandse autoriteiten zouden ook een formeel rechtshulpverzoek nodig hebben van een derde land – zoals Marokko – om dergelijke informatie te kunnen verstrekken.
Dit geldt evenzo voor vraag 4: om deze vraag te kunnen beantwoorden zal nadere informatie bij de Marokkaanse autoriteiten moeten worden verzocht.
Over de onderwerpen inzake vragen 5 en 6 is in een eerder stadium al contact geweest met de Marokkaanse autoriteiten. Zoals aangegeven in het e-mailbericht van [deskundige medewerker van de AIRS] van 22 december 2022 zijn er geen mogelijkheden om de aanwezigheid van de heer [betrokkene] bij zijn proces te kunnen effectueren. Aangezien de heer [betrokkene] Marokkaans onderdaan is, kan hij niet worden uitgeleverd noch is voorlopige terbeschikkingstelling mogelijk. Andere mogelijkheden binnen de rechtshulprelatie zijn niet aanwezig.
Ten aanzien van uw vraag om videoconferentie: de Marokkaanse autoriteiten hebben bevestigd dat dit niet is opgenomen in de nationale wetgeving dus dat dit niet mogelijk is. Daarnaast ziet artikel 13 van het bilateraal rechtshulpverdrag op het horen van een getuige en/of deskundige in het kader van een strafrechtelijke vervolging. Het artikel ziet niet op het horen van een verdachte via videoverbinding, noch ziet het op aanwezigheid van de verdachte bij zijn of haar lopende strafzaak via videoverbinding.
Op de terechtzitting van 23 januari 2023 in de strafzaak tegen [betrokkene] is wederom de ter zake [deskundige medewerker van de AIRS] gehoord als getuige. Getuige [deskundige medewerker van de AIRS] heeft onder andere het volgende verklaard:
 Nederland doet veel rechtshulpverzoeken aan Marokko. Daarvan wordt ongeveer
tachtig procent niet beantwoord.
  • De Marokkaanse wetgeving biedt geen mogelijkheden voor een videoconferentie. Een tijdelijke overbrenging als verdachte is enkel mogelijk als uitlevering mogelijk is, en dat is niet het geval omdat verdachte de Marokkaanse nationaliteit bezit. Tenzij de Marokkaanse wetgeving wordt aangepast, zie ik niet hoe verdachte zijn aanwezigheidsrecht zou kunnen effectueren zolang hij gedetineerd is. Hij kan enkel naar Nederland komen als hij op vrije voeten is en dan zelf hiernaartoe komt.
  • Dat heb ik zo begrepen uit het overleg met de Marokkaanse autoriteiten in september 2022. Daaraan nam onder meer het hoofd van de Marokkaanse centrale autoriteit deel. Ik kan mijn stelling niet onderbouwen met een verwijzing naar de Marokkaanse wetgeving, ik heb dat ook niet zelf nagetrokken en ook mijn afdeling heeft dat niet.
Dat onderwerp kwam ter sprake omdat de Marokkaanse vertegenwoordiging vroeg waarom toch door Nederland bij herhaling werd verzocht om de uitlevering van verdachte terwijl dat even zo vaak door hen werd afgewezen. Het ging toen om de reden om voor de afwijzing van het uitleveringsverzoek.
 De Marokkaanse wet biedt nog steeds geen grondslag voor een verhoor door middel van een videoconferentie.
Het hof heeft vervolgens de zaak aangehouden tot 6 november 2023 en de stukken in de handen van de advocaat-generaal gesteld teneinde door middel van een rechtshulpverzoek:
  • Verdachte op te roepen tegen 6 november 2023 en 7 november 2023;
  • de Marokkaanse autoriteiten te verzoeken om antwoord te geven op de volgende vragen:
a. Welke straffen zijn de verdachte opgelegd in Marokkaanse strafzaken?
b. Voor welke feiten zijn die straffen opgelegd?
c. Op welke data en/of in welke periodes zijn die feiten gepleegd?
d. Zijn aan de verdachte, naast vrijheidsstraffen, nog andere sancties opgelegd, bijvoorbeeld geldboeten of sancties met betrekking tot in beslag genomen voorwerpen of ter zake van voordeelsontneming?
e. Zijn deze veroordelingen onherroepelijk? Zo ja, wanneer zijn deze onherroepelijk geworden?
f. Kent het Marokkaans strafrecht een regeling voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling voordat de straf volledig is uitgezeten? Zo ja, komt de verdachte daarvoor in aanmerking?
g. Wat is de waarschijnlijke datum van invrijheidstelling van de verdachte in Marokko?
Bij rechtshulpverzoek van 30 januari 2023, [kenmerk 3] , is op 2 februari 2023 de Marokkaanse autoriteiten verzocht om verdachte [betrokkene] de dagvaarding voor zitting van 6 en 7 november 2023 uit te reiken.
Bij rechtshulpverzoek van 2 maart 2023, [kenmerk 3] , is op 14 maart 2023 de Marokkaanse autoriteiten verzocht tot verstrekken van informatie en documentatie over de veroordeling van de verdachte [betrokkene] in Marokko.
Op 28 april 2023 ontvangt het hof een brief d.d. 18 april 2023 van [waarnemend hoofd van AIRS] , gericht aan de advocaat-generaal waarin deze namens de Minister van Justitie en Veiligheid, onder andere het volgende schrijft:
Uitlevering
In de onderliggende zaak is allereerst verzocht aan de Marokkaanse autoriteiten om de heer [betrokkene] uit te leveren aan Nederland ter fine van strafvervolging. De Marokkaanse autoriteiten hebben dit verzoek in augustus 2020 afgewezen, op grond van het feit dat de heer [betrokkene] een Marokkaanse onderdaan is en derhalve niet uitgeleverd kan worden.
Volgens artikel 718 van het Marokkaanse Wetboek van Strafvordering kunnen eigen onderdanen niet worden uitgeleverd (zie bijgaand). Dit staat los van het feit dat dat heer [betrokkene] thans gedetineerd is in Marokko.
Tijdens het verhoor van 23 januari jl. is tevens besproken of uitlevering van een eigen onderdaan wel mogelijk zou zijn door te refereren aan een ander multilateraal VN-verdrag. Dit is niet het geval. Aangezien het uitleveren van een eigen onderdaan niet mogelijk is op basis van Marokkaanse nationale wetgeving, maakt het niet uit op wel verdrag het verzoek wordt gebaseerd. Er is geen uitzondering op de regel: uitlevering van eigen onderdanen kan niet volgens Marokkaanse wetgeving.
Voorlopige terbeschikkingstelling:
Naast uitlevering is verzocht om voorlopige terbeschikkingstelling, aangezien de heer [betrokkene] gedetineerd is in Marokko. Voorlopige terbeschikkingstelling houdt in overbrenging van een verdachte zodat diegene aan zijn strafvervolging kan deelnemen in het verzoekenland. Voorlopige terbeschikkingstelling wordt vaak verzocht als het uitleveringsverzoek gehonoreerd is maar er een reden is dat feitelijke uitlevering nog niet mogelijk is.
Volgens de Nederlandse wetgeving is dit op grond van artikel 39 lid 4 van de Uitleveringswet mogelijk, wanneer de opgeëiste persoon nog vervolgd wordt in een Nederlandse strafzaak of als diegene nog een gevangenisstraf ondergaat.
Voorlopige terbeschikkingstelling kan gevraagd worden op basis van uitleveringsverdragen, niet op basis van rechtshulpverdragen. Uitlevering en voorlopige terbeschikkingstelling zijn aan elkaar verbonden, hetgeen inhoudt dat als uitlevering niet mogelijk is, voorlopige terbeschikkingstelling evenmin mogelijk is. Door de Marokkaanse autoriteiten is dit bevestigd bij het overleg op 6 oktober 2023.
Dit betekent dat in de zaak van de heer [betrokkene] voorlopige terbeschikkingstelling niet mogelijk is omdat hij als Marokkaans onderdaan ook niet uitgeleverd kan worden. De heer [betrokkene] kan derhalve niet door middel van voorlopige terbeschikkingstelling aanwezig zijn bij zijn vervolging in Nederland.
Conclusie
Alle mogelijkheden om de heer [betrokkene] in de gelegenheid te stellen tot het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, zijn onderzocht. Geconcludeerd moet worden dat het niet mogelijk is om door middel van rechtshulp de heer [betrokkene] naar Nederland te laten komen om aanwezig te zijn bij zijn strafproces.
Op 13 oktober 2023 ontvangt het hof een e-mailbericht van het openbaar ministerie als bijlagen de vertaalde uitvoeringsstukken van de rechtshulpverzoeken met [kenmerk 4] .
Daarin is onder andere opgenomen een stuk opgenomen van de functionaris van het Team nationale gerechtelijke politie te Casablanca, onderbouwd met bijlagen en inhoudende, onder andere:
- De rechtbank van eerste aanleg te Marrakesh heeft op 22-7-2015 wegens de verdenking van het vervoeren, exporteren en importeren van cocaïne, medeplichtigheid bij het vervoeren en exporteren van hasj, medeplichtigheid bij openbaarmaking van beroepsgeheim, en bezit van goederen waarvan de aard en [betaalde] douanerechten [ten onrechte] worden gerechtvaardigd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaar uitgevaardigd en een geldboete van 40.000,00 dirham, en daarnaast een dwangsom voor de douane ten bedrage van 23.234.000.000,00 dirham, indien nodig uiterlijk binnen een jaar te betalen. Einddatum van de sanctie: 23-2-2025.
- Ook het gerechtshof te Marrakesh heeft op 27-6-2016 verklaard, ten aanzien van de tenlastelegging van het vervoeren, exporteren en importeren van cocaïne, medeplichtigheid bij het vervoeren en exporteren van hasj, medeplichtigheid bij openbaarmaking van beroepsgeheim, bezit van goederen waarvan de aard en [betaalde] douanerechten [ten onrechte] worden gerechtvaardigd, het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen, en de veroordeelde te veroordelen in de kosten, en minimale dwang.
- Vervolgens heeft de rechtbank van eerste aanleg te Témara op 4-7-2018 wegens de tenlastelegging van valsheid in geschrifte voor een document dat is uitgegeven door de overheid en het gebruiken daarvan, het in bezit hebben, vervoeren, en exporteren van drugs, het importeren van drugs, drugshandel, en medeplichtigheid daaraan, een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van 10 jaar uitgevaardigd, en een geldboete van 500.000,00 dirham, met veroordeling in de kosten, en minimale dwang. Einddatum van de sanctie: 5-4-2030.
- Het gerechtshof te Rabat heeft op 14-5-2019 verklaard, ten aanzien van de tenlastelegging van valsheid in geschrifte voor een document dat is uitgegeven door de overheid en het gebruiken daarvan, het in bezit hebben, vervoeren, en exporteren van drugs, het importeren van drugs, drugshandel, en medeplichtigheid daaraan, de veroordeling conform het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaar en een geldboete van 500.000,00 dirham, met veroordeling in de kosten, en minimale dwang.
En
- Op 5-4-2020 is er een maatregel getroffen ten gunste van de betrokkene in het kader van koninklijke amnestie, betreft rechtszaak nummer 1929/2601/2015, ten aanzien van wat er overbleef van de hem opgelegd sanctie.
Ook als bijlage is opgenomen een tabel met daarin onder andere:
zaaknummer
tenlastelegging
Rechtbank
datum vonnis
inhoud daarvan
einddatum van de straf
15/2103/1105
Vervoer, uitvoer,
invoer cocaïne,
deelname aan Vervoer
en uitvoer van hasch.
Deelname aan het niet
houden aan het
geheimhoudingsplicht.
Het voorhanden
hebben van spullen
waarvan invoer
belasting betaald
moet worden en
aangifte gedaan moet
worden.
Het
Gerechtshof
te
Marrakesh
27/06/2016
Bekrachtiging van
vonnis in eerste
aanleg, en
veroordeling van
betaling
proceskosten en
betaling van de
boetes.
05/04/2020
2018/2601/3174
Vervalsing van documenten afgegeven door de algemene administratie, gebruik daarvan, voorhanden hebben van verdovende middelen, Vervoer, invoer, uitvoer en handel in verdovende middelen
Gerechtshof
te
Rabat
14/05/2019
10 jaar gevangenis
straf
onvoorwaardelijk+
geldboete van
500.000,00 en veroordeling tot
proceslosten
05/04/2030
Op 31 oktober en op 3 november 2023 heeft het hof e-mailberichten van het openbaar ministerie ontvangen met bijlagen. Uit het proces-verbaal terechtzitting van 6 november 2023 blijkt dat de voorzitter kenbaar heeft gemaakt dat het hof uit de in oktober en november 2023 overgelegde uitvoeringsstukken opmaakt dat:
verdachte in kennis is gesteld van de zitting van vandaag en dat hij kennelijk verblijft in [penitentiaire inrichting] zijnde een gevangenis in Marokko. De strafrechtelijke situatie per juli 2023 is dat verdachte in 2015 door de rechtbank te Marrakesh is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, welke veroordeling door het Gerechtshof te Marrakesh is bekrachtigd, maar waar gedeeltelijk een koninklijk pardon in is verleend. Daardoor heeft deze straf een einddatum van 5 april 2020 in plaats van 5 april 2025 gekregen. In een andere zaak is verdachte op 4 juli 2018 door de rechtbank te Témara veroordeeld, en heeft het gerechtshof te Rabat verdachte in hoger beroep op 14 mei 2019 eveneens een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren opgelegd. De einddatum van die gevangenisstraf is 5 april 2030.
(…)
Dan zijn verdachte schijnbaar een aantal vrijheidsbenemende maatregelen opgelegd wegens het niet voldoen van een aantal dwangsommen.
Verdachte heeft in verschillende penitentiaire inrichtingen verbleven, maar zit sinds 5 april 2022 in de [penitentiaire inrichting]
Op de zitting van 6 november 2023 heeft de raadsman aangegeven dat het hem niet was gelukt om [betrokkene] te bezoeken en dat hij zijn best zou doen om contact te krijgen en met dat doel ook in het vroege voorjaar van 2024 naar Marokko zou afreizen.
Het hof heeft op de zitting van 6 november 2023 als volgt bepaald:
Om de vaart in de zaak te houden, zal het onderzoek niet worden voortgezet met een nadere regiezitting, maar met een informele regiebijeenkomst, die zal plaatvinden in het eerste kwartaal van 2024. Daarmee wordt voorkomen dat vertraging ontstaat doordat, in het geval van en nieuwe regiezitting de verdachte daarvoor zou moeten worden opgeroepen door middel van een rechtshulpverzoek.
(..)
Tijdens die informele regiebijeenkomst kan worden besproken wat de stand van
zaken is wat betreft het contact tussen de raadslieden en de verdachte in het licht van de moeilijkheden die er op dit moment voor de raadslieden bestaan om toegang te krijgen tot de Marokkaanse gevangenis waarin de verdachte gedetineerd is. Het
openbaar ministerie heeft aangeboden om ondersteuning te bieden bij de poging om
een bezoek aan de verdachte te bewerkstelligen.
Het hof heeft vervolgens de zaak aangehouden en, onder andere de stukken in de handen van de advocaat-generaal gesteld met de opdracht om:
 de Marokkaanse autoriteiten te verzoeken om (aanvullend) antwoord te geven op de volgende vragen, die zijn geformuleerd in het laatste rechtshulpverzoek maar waarvan de beantwoording niet is vervat in de recent binnengekomen reacties op dat verzoek:
a. Voor welke strafbare feiten/delicten is verdachte in Marokko veroordeeld in de twee strafzaken, die elk hebben geleid tot de oplegging van - onder meer - tien jaren gevangenisstraf?
b. Wat is of wat zijn de pleegplaat(sen) van deze feiten?
c. Op welke data en/of in welke periodes zijn die feiten gepleegd?
d. Waarbij het het openbaar ministerie vrijstaat om de Marokkaanse autoriteiten te (doen) verzoeken om te volstaan met de enkele toezending van de betreffende uitspraken;
 merkt op dat het het openbaar ministerie ook vrij staat om – indien en voor zover mogelijk – de betreffende uitspraken genoemd onder a en/of d uit openbare bronnen te verkrijgen.
Naar aanleiding van het opvragen van de verhinderdata in verband met de planning van de informele regiebijeenkomst is namens verdachte op 28 februari 2024 door de raadsman aangegeven dat de voorkeur in beginsel uitgaat van het schriftelijk delen van informatie. Het hof heeft hierin bewilligd en bepaald dat de schriftelijke informatie tot uiterlijk 22 april 2024 kan worden aangeleverd en dat de advocaat-generaal hierop kon reageren tot uiterlijk 15 mei 2024. De raadslieden hebben hierop niet van zich laten horen, ook niet op het rappel na 22 april 2024. In de ontnemingszaak is door de raadsman om een schriftelijke ronde verzocht, waarvan vervolgens geen gebruik is gemaakt.
Bij brief van 13 juni 2024 heeft [waarnemend hoofd van AIRS] namens de Minister van Justitie en Veiligheid aanvullende vragen gesteld betreffende de uitvoeringsstukken inzake de heer [betrokkene] aan het Ministerie van Justitie te Rabat, Marokko, de bevoegde autoriteit. Deze brief is op 10 juli 2024 aan de Marokkaanse autoriteiten aangeboden.
In overleg met het openbaar ministerie en de raadslieden van [betrokkene] is bepaald dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden op 10, 11, 12, 13 en 17 februari 2025. Daarnaast is op 23 september 2024 het rechtshulpverzoek ten behoeve van de oproeping voor de (inhoudelijke) zitting van het hof. Dit rechtshulpverzoek is blijkens een stempel van de Marokkaanse autoriteiten, voorzien van een handgeschreven datum en een handtekening, op 4 november 2024 aangeboden aan de Marokkaanse autoriteiten.
Voor deze geplande zitting heeft het hof de raadsman bij mail van 18 december 2024 verzocht om binnen drie weken informatie over de stand van zaken en inzicht in de positiebepaling van de verdediging op de geplande inhoudelijke behandeling aan het hof te verstrekken. Op deze mail is niet door de raadslieden gereageerd. Daarna is door de voorzitter van het hof telefonisch contact gezocht met de raadsman en naar aanleiding hiervan heeft de raadsman bij mail van 15 januari 2025 aangegeven dat de mail aan zijn aandacht ontsnapt is geweest, verdachte nog steeds gedetineerd was, nog geen sprake is geweest van contact met verdachte en hij voornemens was om aanhouding van de zaak te verzoeken op de inhoudelijke behandeling. De raadsman in de ontnemingszaak heeft laten weten zich aan te sluiten bij de verzoeken van de raadsman in de hoofdzaak. Bovendien heeft hij het hof laten weten dat de mail van het hof in zijn spambox zou zijn beland.
Bij mail van 28 januari 2025 heeft de advocaat-generaal het hof geïnformeerd dat is bezien of op andere wijze dan via een rechtshulpverzoek, bijvoorbeeld vanuit openbare bronnen, informatie over de strafrechtelijke veroordelingen van [betrokkene] kon worden verkregen, maar dat in Marokko de openbaarheid van rechtbankdocumenten, met name in strafzaken, beperkt is en geen sprake is van openbare bronnen waaruit kan worden geput.
Hoger beroep (inhoudelijke behandeling)
Op de terechtzitting van 10 februari 2025 heeft de raadsman van [betrokkene] verklaard uitdrukkelijk door [betrokkene] te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Daarbij heeft de raadsman verzocht dat het hof de betekening van de dagvaarding onderzoekt en geconcludeerd dat zijns inziens geen sprake is geweest van een geldige uitreiking van de oproeping. Ook heeft de raadsman aangegeven dat het hem niet mogelijk is gebleken om [betrokkene] te bezoeken in Marokko vanwege zijn detentie aldaar en dat hij slechts contact heeft gehad met enkele familieleden. Het hof heeft op de zitting van 12 februari 2025 beslist dat het hof geen reden ziet om de nietigheid van de oproeping uit te spreken of het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en is voortgegaan met de behandeling van zaak.
Het hof heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 12, 14 en 17 februari 2025. De zittingsdagen 13 en 15 februari 2025 bleken na overleg met de advocaat-generaal en de raadsman niet nodig. Op 17 februari 2025 is aan de raadsman het recht gelaten om namens verdachte als laatste te spreken en is het onderzoek onderbroken tot de zitting van 14 maart 2025 voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, om zodoende het hof tijd en gelegenheid te geven om in dit uitgebreide onderzoek arrest te schrijven.
Op 21 februari 2025 en mitsdien na de onderbreking van de zitting, heeft het hof nadere stukken van het openbaar ministerie inhoudende een inhoudelijke reactie van de Marokkaanse autoriteiten op het verzoek om uitreiking van de oproeping, ontvangen. Op 6 maart 2025 heeft het hof de vertaling van die stukken ontvangen. Het stuk houdt in:
Proces-verbaal
Op 25 van de maand december van het jaar 2024, om 15:00 uur,
hebben wij, [gerechtelijk politieagent in functie] , op basis van het gezamenlijk besluit tussen de Minister van Justitie en Vrijheden en de Minister van Binnenlandse Zaken nr. [nummer 2] , overeenkomend met 28 april 2023, werkzaam bij de lokale afdeling van de gerechtelijke politie in Tifelt, en assistent van de Officier van Justitie van Zijne Majesteit de Koning;
in uitvoering van het voorlopig onderzoek en op basis van de instructies van het Openbaar Ministerie onder nummer [nummer 3] zoals ontvangen van het Openbaar Ministerie van het arrondissementsparket Tifelt op 24-12-2024;
ons begeven naar de [penitentiaire inrichting] en de gedetineerde genaamd [betrokkene] , met [registratienummer] , verhoord, waarbij wij hem op de hoogte hebben gebracht van de hem ten laste gelegde feiten en van al zijn wettelijk gewaarborgde rechten krachtens het Wetboek van Strafvordering, waaronder zijn recht om te zwijgen, recht op juridische bijstand, en het recht om een advocaat aan te stellen of er een toegewezen te krijgen in het kader van juridische bijstand. Hij heeft echter geen gebruik gemaakt van deze rechten. Na onze opeenvolgende vragen heeft hij de volgende verklaringen afgelegd:
Over zijn identiteit: Mijn naam is [betrokkene] , gehuwd en vader van twee kinderen, handelaar, woonachtig in Nederland, houder van de nationale identiteitskaart met [nummer 4]
Over zijn opleidingsniveau: Ik kan niet lezen en schrijven in het Arabisch.
Over zijn strafblad: Ik heb een strafrechtelijk verleden.
Over de zaak: Ik heb voor u verschenen naar aanleiding van uw oproep binnen de [penitentiaire inrichting] , met als doel mij kennis te geven van een mij betreffend gerechtelijk stuk. Ik bevestig dat ik het gerechtelijk stuk heb ingezien, dat is opgesteld in het Nederlands, een taal die ik beheers. Dit stuk betreft een dagvaarding om te verschijnen voor hoorzittingen op 10, 11, 12, 13 en 17 februari 2025 bij de gerechtelijke autoriteiten van Arnhem-Leeuwarden in Nederland.
[Arabische afkorting aa, alif, sin onduidelijk]: Ik bevestig dat ik
Hij weigerde te ondertekenen zonder opgaaf van redenen
[rond stempel, waarvan alleen leesbaar:] Politiecommissariaat Tifelt
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Pagina 2 van het proces-verbaal van het verhoor van de gedetineerde [betrokkene]
de inhoud van het gerechtelijk stuk afgegeven door de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten volledig heb begrepen en dat ik categorisch weiger dit proces-verbaal te ondertekenen.
Dit is dus mijn verklaring in deze zaak.
Na het voorlezen van zijn verklaring, stemde hij in met de inhoud ervan, maar hij weigerde te ondertekenen zonder opgaaf van redenen. Wij hebben [het proces-verbaal] ondertekend.
De gehoorde persoon:
weigerde te ondertekenen zonder opgaaf van redenen
Gerechtelijk politieagent
[handtekening]
[rond stempel, waarvan leesbaar:] […] veiligheid Khemisset - Politiecommissariaat Tifelt
Naar aanleiding van de binnenkomst van dit stuk heeft de raadsman de gelegenheid gekregen om zich hierover uit te laten en opnieuw namens verdachte als laatste te spreken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt op de zitting van 14 maart 2025. Daarna is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
Standpunten verdediging
Inleiding
De raadsman heeft bij pleidooi een aantal verweren gevoerd welke -voorzover hier relevant- strekken tot aanhouding van de terechtzitting en de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze verweren zijn deels herhaald op de sluitingszitting. Meer in het algemeen heeft de raadsman gesteld te persisteren bij een aantal in eerste aanleg gevoerde verweren en verzoeken, welke deels eveneens zien op de voorvragen. Het hof zal deze in het hiernavolgende bespreken.
I: Verzoek tot aanhouding vanwege de nietigheid van de oproeping, dan wel het niet kunnen bespreken van de nadere reactie van de Marokkaanse autoriteiten
Op de zitting van 17 februari 2025 heeft de raadsman gepersisteerd bij het op de zitting van 10 februari 2025 gevoerde verweer dat de betekening van de oproeping voor de zittingen van 10, 11, 12, 13 en 17 februari 2025 nietig is en het hof verzocht om zijn eerdere oordeel op dit verweer, zoals gegeven op de zitting van 12 februari 2025 te heroverwegen.
Op de zitting van 14 maart 2025 heeft de raadsman er tevens op gewezen dat, als het hof het op 21 maart 2025 ontvangen stuk, althans de vertaling daarvan, als uitvoeringsstuk van het rechtshulpverzoek ziet dat gericht was op de oproeping voor de zittingsdagen in februari 2025 aan [betrokkene] te betekenen, de datum van de terechtzitting op 14 maart 2025 niet in dit stuk vermeld staat. [betrokkene] is dus niet (rechtsgeldig) voor de zittingsdag van 14 maart 2025 opgeroepen, aldus de raadsman. Ook om deze reden dient de oproeping nietig te worden verklaard en dient de zaak te worden aangehouden om zo [betrokkene] alsnog rechtsgeldig te laten oproepen.
Ook bevreemdt het de raadsman dat in het stuk staat dat [betrokkene] gewezen zou zijn op zijn recht om te zwijgen, zijn recht op juridische bijstand, en het recht om een advocaat aan te stellen of er een toegewezen te krijgen in het kader van juridische bijstand, maar dat [betrokkene] geen gebruik gemaakt zou hebben van deze rechten. Vervolgens is [betrokkene] wel aan een verhoor onderworpen waarbij [betrokkene] verklaard heeft over zijn opleidingsniveau en zijn strafrechtelijk verleden. De raadsman heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden zodat de raadsman het op 21 maart 2025 ontvangen stuk, althans de vertaling daarvan, met [betrokkene] kan bespreken.
II: Verzoek tot aanhouding om [betrokkene] in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht te kunnen effectueren, dan wel verzoek tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie vanwege schending van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVPR.
De raadsman heeft verzocht om de zaak aan te houden zodat [betrokkene] gebruik kan maken van zijn recht om bij zijn berechting aanwezig te zijn en zichzelf kan verdedigen tegen dat wat hem ten laste is gelegd. Meer in het bijzonder heeft de raadsman verzocht om:
[betrokkene] op grond van artikel 16 van het wederzijdse rechtshulpverdrag tijdelijk over te laten brengen;
[betrokkene] te horen als getuige in de zaak tegen [medeverdachte 2] , waarbij hij zich dan tevens kan uitlaten als verdachte in zijn strafzaak;
[betrokkene] te horen middels videoverbinding.
Subsidiair verzoekt de raadsman om, als het hof de zaak niet wil aanhouden, [betrokkene] in de gelegenheid te stellen om gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht, het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging wegens schending van het aanwezigheidsrecht ex (onder meer) artikel 6 EVRM en artikel 14 IVPR.
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om te bepalen dat getuige [deskundige medewerker van de AIRS] , dan wel haar opvolger, alsmede de liaison officier te Rabat worden gehoord als getuige over de genoemde verdragsbepalingen, de mogelijkheden van effectuering daarvan en over de vraag welke stukken en rechtshulpverzoeken aan de Marokkaanse autoriteiten zijn aangeboden en de uitvoering daarvan.
III: Ne bis in idem: verzoek tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie ter zake van de feiten 1 en 2, subsidiair verzoek om een prejudiciële verwijzing naar de Hoge Raad dan wel het Hof van Justitie van de EU, meer subsidiair tot aanhouding van de zaak.
De raadsman heeft met een verwijzing naar het zogenoemde ne bis in idem beginsel verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren ter zake de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en mogelijk ook de witwasfeiten nu duidelijk is geworden dat [betrokkene] in Marokko is veroordeeld voor vervoer en uitvoer van hasj en daarnaast het voorhanden hebben van verdovende middelen, vervoer, invoer en uitvoer en handel in verdovende middelen, waarbij voor beide veroordeling geldt dat nog altijd onduidelijk is wat de pleegplaatsen en pleegdata zijn van de feiten waarvoor hij in Marokko is veroordeeld.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om, mocht het hof tot een veroordeling ter zake van (een van) tenlastegelegde feiten komen, door middel van het stellen van een prejudiciële vraag, het oordeel van het Hof van Justitie van de EU dan wel de Hoge Raad der Nederlanden te vragen over de vraag of het nu tenlastegelegde feitencomplex als hetzelfde feit dient te worden gekwalificeerd als (een deel van) het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan een van de onherroepelijke veroordelingen in Marokko in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (Suo).
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de zaak aan te houden om de Marokkaanse autoriteiten nogmaals te doen verzoeken de nodige informatie te verstrekken zoals in het proces-verbaal terechtzitting van de zitting in hoger beroep van 6 november 2023 is verwoord.

Oordeel hof

I: Nietigheid van de dagvaarding c.q. oproeping: verzoek tot aanhouding
Op de terechtzitting van 12 februari 2025 heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene] rechtsgeldig is opgeroepen en het hof op basis van feitelijke vaststellingen tot de conclusie is gekomen dat hij op de hoogte was van de zittingsdagen in februari 2025. Het hof achtte daarvoor van belang dat uit de stukken is gebleken dat voor de betekening van de oproeping voor deze zittingsdagen op 4 november 2024 de tussenkomst van de Marokkaanse autoriteiten is ingeroepen, dat daarmee aan de termijn van het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, 80 dagen, is voldaan. Tevens achtte het hof van belang dat op de zitting van 10 februari 2025 door de raadslieden van verdachte een medisch stuk is ingebracht. Dit stuk is gedagtekend op 24 januari 2025. De raadslieden hebben aangegeven dit stuk ontvangen te hebben van familie van [betrokkene] om het hof te informeren over zijn medische situatie. Uit de verklaring zelf en de zinsnede ‘Dit medische rapport wordt op verzoek door de administratie verstrekt voor elk nuttig doel’ leidde het hof af dat aan de afgifte hiervan een verzoek ten grondslag heeft gelegen. [betrokkene] moet hebben geweten van dit verzoek.
Nu het medische stuk kort voor de zitting was opgemaakt, dit was verstrekt om het hof te informeren over de medische situatie van [betrokkene] , is toegezonden door zijn familie aan de raadslieden en hij (gelet op de privacygevoelige aard van de verstrekte informatie) moet hebben ingestemd met het verstrekken van deze informatie, stelde het hof op de terechtzitting van 12 februari 2025 vast dat het niet anders kan dan dat [betrokkene] van de zittingen van februari 2025 op de hoogte was.
Uit het op 6 maart 2025 binnengekomen stuk, en de vertaling daarvan, blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten op 25 december 2025 daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan het rechtshulpverzoek om de oproeping voor de zittingsdagen in februari 2025 aan [betrokkene] te betekenen. Uit dit stuk leidt het hof af dat [betrokkene] in persoon de oproeping heeft ontvangen en dat hij bekend was met de inhoud hiervan. Het hof ziet de nadere brief als bevestiging voor de juistheid van het eerdere feitelijke oordeel dat het niet anders kan dan dat [betrokkene] op de hoogte was van de inhoudelijke zitting. Het hof blijft (dus) bij zijn op de zitting van 12 februari 2025 genomen (en op die zitting toegelichte) beslissing dat geen sprake is van nietigheid van de oproeping en [betrokkene] op de hoogte is van de zitting(sdagen).
Het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden om hem in de gelegenheid te stellen om uitvoeringsstuk met [betrokkene] te bespreken wordt afgewezen, omdat het hof geen reden heeft om te twijfelen aan de inhoud van het stuk van 6 maart 2025 en het hof, gezien de onderbouwing van het verzoek, geen noodzaak ziet de behandeling om die reden aan te houden.
Het verweer dat verdachte ook opgeroepen had moeten worden voor de zitting op 14 maart 2025 wordt verworpen. De behandeling van de zaak op 17 februari 2025, waarvoor [betrokkene] rechtsgeldig was opgeroepen, is onderbroken in de zin van artikel 277, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering tot de zitting van 14 maart 2025.
II: verzoek tot aanhouding in verband met het effectueren van het aanwezigheidsrecht, subsidiair ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het hof neemt als uitgangspunt dat het aanwezigheidsrecht van een verdachte van buitengewoon belang is. Het is een van de meest fundamentele rechten van een verdachte. Het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht heeft uitdrukking gevonden in artikel 14, derde lid aanhef en onder d, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en ligt ook besloten in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Als hoofdregel geldt dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep dient te worden geschorst, indien uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd, maar niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Van deze hoofdregel kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Daarvoor is vereist dat:
( i) op grond van een voldoende nauwkeurige verslaglegging door het Openbaar Ministerie vast is komen te staan dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht om de verdachte in de gelegenheid te stellen te kennen te geven of hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn en, indien dat het geval is, zijn aanwezigheidsrecht te effectueren, en (ii) desondanks onaannemelijk is dat de verdachte binnen een aanvaardbare termijn in staat kan worden gesteld diens aanwezigheidsrecht te effectueren, en (iii) het belang van een behoorlijke strafvordering - waaronder begrepen het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting niet kan aanvangen of worden voortgezet, en dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Bij de beoordeling van deze vereisten kan onder meer van belang zijn:
- of aanhouding is verzocht en welke argumenten door of namens de verdachte zijn aangevoerd voor het aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting, of de verdachte bereid is mee te werken aan diens overbrenging naar Nederland teneinde aanwezig te zijn bij de behandeling van diens strafzaak, en of de afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting kan worden gecompenseerd door bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting gebruik te maken van een videoconferentie als bedoeld in art. 131a Sv;
- welke belangen, mede gelet op de ernst van het tenlastegelegde feit, voor de verdachte op het spel staan;
- de dreiging dat het vervolgingsrecht verjaart [4] .
Anderzijds neemt het hof als uitgangspunt dat wanneer een verdachte in het buitenland verblijft en hij niet gedetineerd is of vanwege rechtens te respecteren redenen niet in staat is om naar het land van berechting af te reizen, het zijn keuze is om al dan niet persoonlijk aanwezig te zijn bij de zittingen waarop zijn strafzaak wordt behandeld en de wens om niet aangehouden te worden in dit kader niet een rechtens te respecteren belang oplevert.
Het hof heeft in de inleiding vastgesteld dat de procedure is aangevangen in 2008, voor strafbare feiten welke dateren uit de periode 2003 tot en met 2008, dat verdachte in april 2008 eigener beweging naar Marokko is vertrokken en niet is teruggekeerd, ook niet voor de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in eerste aanleg
Hij is op al deze zittingen vertegenwoordigd door een bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman. In eerste aanleg is discussie gevoerd over het verstrekken van een vrijgeleide voor een afreis naar Nederland om te kunnen worden gehoord. Het hof overweegt dat deze discussie enigszins is vertroebeld omdat het figuur van het aanwezig zijn van [betrokkene] als verdachte in zijn strafzaak, dan wel als getuige in de strafzaken van medeverdachten niet telkens scherp gescheiden is geweest. Daar waar het het aanwezigheidsrecht betreft, is het hof van oordeel dat onder de omstandigheden van destijds geen sprake was van een recht van [betrokkene] op een vrijgeleide en het mitsdien zijn keuze is geweest om het aanwezigheidsrecht niet te effectueren door verschijning ter terechtzitting.
Ook wat betreft de procedure in hoger beroep, is de zaak van [betrokkene] op een groot aantal zittingen behandeld. Op geen van de zittingen is hij verschenen en op alle zittingen heeft hij zich laten vertegenwoordigen door een bepaaldelijk gevolmachtigde raadsvrouw/man.
Gedurende de eerste zittingen op 20 november en 11 december 2014 was [betrokkene] niet gedetineerd (en is hij niet op de zitting verschenen). Vanaf februari 2015 is hij gedetineerd geraakt in Marokko vanwege een Marokkaanse strafrechtelijke vervolging.
[betrokkene] heeft (via zijn raadslieden) aangegeven dat hij aanwezig wenst te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak.
Het hof stelt vast dat vanaf het moment van [betrokkene] detentie in Marokko en gedurende een periode van ongeveer tien jaar door het hof alle mogelijkheden zijn beproeft om het ertoe te leiden dat hij zijn aanwezigheidsrecht kon effectueren. Hiertoe zijn tal van verzoeken om rechtshulp uitgegaan. Op veel van deze verzoeken is geen reactie gekomen. Het hof leidt uit de wel ontvangen reactie van de Marokkaanse autoriteiten van 7 april 2021, de brieven van de Afdeling Internationale Aangelegenheden en Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) van 13 januari 2023 en 28 april 2023 en de verhoren van de medewerkers van AIRS op de zittingen van 9 april 2019 en 23 januari en 6 november 2023 af dat uitlevering van [betrokkene] , zijn tijdelijke overbrenging om als verdachte te worden gehoord in zijn strafzaak, eventueel door het bestempelen van dit verhoor als onderzoeksmaatregel bedoeld in artikel 16 van het rechtshulpverdrag tussen Nederland en Marokko, dan wel het horen van [betrokkene] via videoconferentie, niet mogelijk is. Ook leidt het hof uit deze stukken af dat de verwachting dat dit anders zal worden binnen afzienbare termijn verwaarloosbaar klein is. Ook een ‘creatieve’ benadering door [betrokkene] te horen als getuige in de strafzaak van medeverdachten en hem aldus de gelegenheid te bieden om zich uit te laten ook over de aan verweten feiten, is niet mogelijk gebleken.
Dit afgezet tegen de ouderdom van de feiten, een hoger beroepsprocedure die al dertien jaren loopt, de omstandigheid dat de absolute verjaringstermijn van vierentwintig jaar voor de tenlastegelegde feiten ondertussen in beeld komt, het feit dat verdachte zich gedurende de gehele procedure in eerste aanleg en de gehele procedure in hoger beroep heeft laten bijstaan door gemachtigde raadslieden, en het feit dat in redelijkheid niet valt te verwachten dat sprake zal zijn van verandering van omstandigheden binnen afzienbare termijn, brengt het hof tot de beslissing het (herhaalde) verzoek om het onderzoek aan te houden teneinde verdachte de gelegenheid te bieden om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken, dan wel hem op andere wijze in de strafzaak te horen, af te wijzen, in alle drie door de raadsman verzochte varianten.
Het hof realiseert zich dat daarmee tekort wordt gedaan aan het recht van [betrokkene] om in zijn aanwezigheid te worden berecht. Bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak zal het hof zich hier in het voordeel van hem rekenschap van geven, zoals onder meer bij de hierna te bespreken beslissing over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het kader van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en bij de op te leggen straf.
Het verzoek om alsnog te beslissen tot aanhouding wordt hierom afgewezen.
Subsidiair is door de raadsman onder verwijzing naar artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBP verzocht om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren, nu [betrokkene] niet aanwezig heeft kunnen zijn bij de behandeling van zijn strafzaak.
Ook dit verzoek wijst het hof af. In dit kader overweegt het hof dat naar zijn oordeel de procedure in zijn geheel, ondanks het niet aanwezig zijn van [betrokkene] bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, wel als eerlijk kan worden gekwalificeerd. [betrokkene] heeft zich gedurende de hele procedure laten bijstaan door bepaaldelijk gevolmachtigde raadslieden. [betrokkene] was niet beperkt in zijn mogelijkheden om verweer te voeren in eerste aanleg, toen hij nog op vrije voeten was en hetzelfde geldt voor de procedure in hoger beroep tot het moment dat hij gedetineerd raakte in 2015. Hij is bovendien in persoon op de hoogte gebracht van de voorgenomen behandeling in hoger beroep op de zitting van 6 november 2023 en daarna van de inhoudelijke behandeling op 10, 11, 12, 13 en 17 februari 2025. Dit laatste geschiedde op 25 december 2024, anderhalve maand voor de inhoudelijke behandeling.
De bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman heeft na de zitting van 6 november 2023 ruim de gelegenheid gekregen om te overleggen met [betrokkene] . Na de zitting van 6 november 2023 is gedurende een periode van een jaar geen sprake geweest van enige informatie van de zijde van de raadsman over de aangekondigde pogingen om te overleggen, ondanks verzoeken hiertoe van de zijde van het hof. Eerst kort voor de geplande inhoudelijke behandeling heeft de raadsman (wederom) aangegeven dat hij geen contact heeft kunnen hebben, hetgeen zou moeten leiden tot opnieuw een aanhouding en verdere vertraging van de procedure.
Het hof is van oordeel dat van een verdachte die zelf hoger beroep instelt, verwacht mag worden dat hij actief overleg zoekt met zijn raadsman en informeert over het verloop van de zittingen waarvan hij weet. De raadsman heeft gewezen op praktische moeilijkheden bij het in contact treden met [betrokkene] als gevolg van zijn detentie in Marokko. Het hof wil aannemen dat de detentie in Marokko het overleg tussen [betrokkene] en zijn raadsman niet vergemakkelijkt heeft, maar is van oordeel dat geen sprake is van aanwijzingen dat elk contact tussen [betrokkene] en de buitenwereld cq. zijn raadslieden onmogelijk was. In dat kader is ook van belang dat de raadsman op de zitting van 10 februari 2025 het hof door middel van een brief van de gevangenisarts van [betrokkene] wist te infomeren over zijn medische gesteldheid. Deze brief is opgemaakt nadat [betrokkene] in persoon is geïnformeerd over de data van de geplande inhoudelijke behandeling.
Bij het oordeel dat de procedure in zijn geheel als eerlijk kan gelden betrekt het hof eveneens dat, zoals uit het hierna volgende kan blijken, het hof op een aantal punten gebrek aan duidelijkheid, veroorzaakt door het niet aanwezig zijn van [betrokkene] in persoon op de zitting, in zijn voordeel heeft uitgelegd, dit zowel op het punt van de juridische beoordeling van de strafzaak, als ook op het punt van het bepalen van de straf.
(Nogmaals) horen van de getuige [deskundige medewerker van de AIRS] , dan wel haar opvolger, alsmede de liaison officier te Rabat
De raadsman heeft in dit verband verzocht om te bepalen dat getuige [deskundige medewerker van de AIRS] , dan wel haar opvolger, alsmede de liaison officier te Rabat worden gehoord als getuige over de genoemde verdragsbepalingen, de mogelijkheden van effectuering daarvan en welke stukken en rechtshulpverzoeken aan de Marokkaanse autoriteiten zijn aangeboden en de uitvoering daarvan. Dit verzoek wordt afgewezen nu de noodzaak van het horen van deze getuigen, afgezet tegen de motivering enerzijds en de feiten en omstandigheden zoals omschreven onder ‘het verloop van de procedure’ anderzijds, onvoldoende is gebleken.
III: Ne bis in idem: verzoek niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, subsidiair aanhouding.
Het hof stelt vast dat [betrokkene] in Marokko onder zaaknummer 15/2103/1105 is veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor vervoer, uitvoer en invoer van cocaïne, deelname aan vervoer en uitvoer van hasj, deelname aan het niet houden aan de geheimhoudingsplicht, het voorhanden hebben van spullen waarvan invoer belasting betaald en aangifte gedaan moet worden, vervalsing van documenten afgegeven door de algemene administratie, gebruik daarvan en het voorhanden hebben van verdovende middelen. Deze veroordeling is tenuitvoergelegd en de uitvoering daarvan is op 20 april 2020 door een koninklijk pardon geëindigd. Het hof stelt tevens vast dat [betrokkene] daarnaast onder zaaknummer 2018/2601/3174 in Marokko is veroordeeld voor -volgens de door de Marokkaanse autoriteiten verstrekte informatie: vervalsing van documenten afgegeven door de algemene administratie, gebruik daarvan, voorhanden hebben van verdovende middelen, vervoer, invoer, uitvoer en handel in verdovende middelen. In deze zaak is eveneens tien jaar gevangenisstraf opgelegd en deze straf is niet gevolgd door een gehele uitvoering, gratie of verjaring van de straf.
Artikel 68 Wetboek van Strafrecht bepaalt, voor zover hier relevant, dat niemand andermaal wordt vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist en wanneer het gewijsde afkomstig is van een andere rechter, dat tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats heeft bij een veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
Bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’, moet de rechter in de situatie waarop artikel 68 Wetboek van Strafrecht ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten vergelijken. Bij die toetsing moeten de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren worden betrokken: (A) De juridische aard van de feiten. Als de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. (B) De gedraging van de verdachte. Als de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit al voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is echter dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht [5] .
Het hof stelt vast dat wat betreft de veroordeling onder zaaknummer 15/2103/1105 sprake is van een onherroepelijke veroordeling door de Marokkaanse rechter, die leidde tot een straf gevolgd door -uiteindelijk- gratie. Dit geldt niet voor de veroordeling door de Marokkaanse rechter onder zaaknummer 2018/2601/3174, nu in dat geval de veroordeling niet is gevolgd door een gehele uitvoering, gratie of verjaring van de straf. Hierdoor is artikel 68 Wetboek van Strafrecht, gezien het tweede lid, slechts relevant voor de veroordeling onder zaaksnummer 15/2103/1105.
Het hof stelt tevens vast dat diverse pogingen zijn verricht om informatie bij de Marokkaanse autoriteiten te verkrijgen over de details van de feiten waarvoor [betrokkene] in Marokko is veroordeeld. Die pogingen hebben één keer geleid tot het verstrekken van informatie en een duiding van de aard van de feiten van de Marokkaanse veroordeling. Hieruit blijkt dat de feiten van de veroordeling onder zaaknummer 15/2103/1105 zien op vervoer, uitvoer en invoer van cocaïne, deelname aan vervoer en uitvoer van hasj, deelname aan het niet houden aan de geheimhoudingsplicht, het voorhanden hebben van spullen waarvan invoer belasting betaald en aangifte gedaan moet worden, vervalsing van documenten afgegeven door de algemene administratie, gebruik daarvan en het voorhanden hebben van verdovende middelen. Informatie over de pleegdata en pleegplaatsen ontbreekt, dit ondanks herhaalde nadere verzoeken hiertoe.
In onderhavige zaak wordt [betrokkene] naast andere feiten het in vereniging binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden hasj in de periode april 2006 tot en met 21 april 2008 (feit 1) en het in vereniging verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, in elk geval het aanwezig hebben van hasj in Nederland in de periode september 2005 tot en met april 2008 (feit 2) verweten.
Het hof is van oordeel dat artikel 68 Wetboek van Strafrecht uitsluitend verband kan houden met het onderdeel deelname aan vervoer en uitvoer van hasj van de veroordeling onder zaaksnummer 15/2103/1105 en de feiten 1 en 2 van zijn tenlastelegging. Het hof kan dit onderdeel niet anders begrijpen dan dat dit betrekking heeft op vervoer in en uitvoer van hasj vanuit Marokko, omdat de omschrijving is gedaan vanuit het perspectief van de Marokkaanse autoriteiten. Tussen de overige feiten van de Marokkaanse veroordeling bestaat, gezien hun aard zoals dit volgt uit hun respectievelijke omschrijvingen, onvoldoende relevant verband met de feiten 1 en 2 van zijn tenlastelegging.
Het hof is voorts van oordeel dat niet vaststaat, maar ook niet kan worden uitgesloten, dat tussen feit 1 van de tenlastelegging en de vervoer en uitvoer van hasj zoals bedoeld in de Marokkaanse veroordeling met zaaknummer 15/2103/1105 een zodanig verband bestaat dat artikel 68 Wetboek van Strafrecht aan een vervolging voor dit feit in de weg staat. Voor een toetsing als hierboven omschreven is meer informatie nodig.
Het hof overweegt dat een aanhouding om de Marokkaanse autoriteiten opnieuw te verzoeken om nadere informatie over de aard, de pleegdata en -plaats niet langer opportuun is. Er is op diverse momenten verzocht om deze informatie en dit heeft niet geleid tot het verstrekken hiervan. Ook blijkt uit de verklaring van de getuige [deskundige medewerker van de AIRS] , zoals hierboven vermeld, dat het onzeker is dat op een hernieuwd rechtshulpverzoek zal worden gereageerd. De procedure heeft zich onaanvaardbaar lang voortgesleept en de absolute verjaringstermijn voor de feiten zoals deze in de onderhavige strafprocedure aan de orde zijn komt in beeld.
Tegen deze achtergrond zal het hof -in het voordeel van verdachte- uitgaan van een zodanige samenhang tussen het onderdeel deelname aan vervoer en uitvoer van hasj van de veroordeling door de Marokkaanse rechter onder zaaksnummer 15/2103/1105 en feit 1 van de tenlastelegging dat artikel 68 Wetboek van Strafrecht de vervolging belet. Het openbaar ministerie zal om deze reden niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging wat betreft feit 1.
Dit ligt anders voor feit 2. Naar het oordeel van het hof zijn de deelname en de uitvoer van hasj uit Marokko enerzijds en de verkoop, aflevering, verstrekking en/of het vervoeren van grote hoeveelheden hasj, althans het aanwezig hebben hiervan in Nederland anderzijds, geen handelingen die één feitencomplex in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht kunnen opleveren. Immers volgt uit de aard van gedragingen dat deze niet gelijktijdig kunnen hebben plaatsgevonden en dat de pleegplaatsen niet hetzelfde kunnen zijn. Ook de juridische kwalificatie naar Nederlands recht van uitvoer van hasj en het -kort gezegd- binnenlands verhandelen is niet zodanig dat sprake is van de voor toepassing van artikel 68 Wetboek van Strafrecht noodzakelijke samenhang. Het openbaar ministerie is in zoverre ontvankelijk voor vervolging van feit 2. Hetzelfde geldt voor de witwasfeiten onder 3 en 4, en de overige feiten van de tenlastelegging, omdat ook hier naar het oordeel van het hof geen sprake is van handelingen die één feitencomplex vormen in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft subsidiair verzocht om over de vraag of het tenlastegelegde feitencomplex als hetzelfde feit dient te worden gekwalificeerd als (een deel van) het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan een van de onherroepelijke veroordelingen in Marokko prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU dan wel de Hoge Raad in het licht van de uitleg van artikel 54 van de Schengenuitvoerovereenkomst (Suo) dan wel artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof ziet -nog afgezien van de vraag of het stellen van deze prejudiciële vragen tot de juridische mogelijkheden behoort- , gelet op de bovengenoemde beslissing over deze kwestie, geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de EU.
De raadsman heeft meer subsidiair verzocht om aanhouding teneinde alsnog nadere details over de veroordeling van [betrokkene] in Marokko te verkrijgen. Hierboven heeft het hof al overwogen dat zij hiertoe geen aanleiding ziet, omdat dat niet langer opportuun is. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Slotsom
Het hof zal in de ontnemingszaak en in reactie op de gelijkelijk in de hoofdzaak gevoerde verweren niet komen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, nu geen van de verweren van de raadsman zijn gehonoreerd.
De verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak worden afgewezen.

De ontneming ten gronde

Voorzover specifiek ten aanzien van de ontnemingsvordering verweren zijn gevoerd, zullen deze in het hierna volgende worden besproken.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 11.838.184,50 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gewijzigd in € 8.056.742,43 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag gevorderd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het toegewezen wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting op een bedrag van
€ 8.056.742,43. Nu de beslissing over de verbeurdverklaarde goederen niet onherroepelijk is hoeft bij de vaststelling van de betalingsverplichting nu geen rekening te worden gehouden met de eventuele opbrengst hiervan. Na het onherroepelijk worden van verbeurdverklaringen kan in de executiefase zo nodig een (verrekenings)verzoek ex artikel 6:6:26 Wetboek van Strafvordering worden ingediend..
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu het openbaar ministerie heeft verzaakt om uitdrukkelijk in de vordering ontneming de (wettelijke) grondslag te vermelden waarop de ontneming is gebaseerd. De wettekst en met name de zinssnede “op vordering van de het OM” noopt hiertoe.
Daarnaast dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard wegens schending het in artikel 68 Wetboek van Strafrecht neergelegde “ne bis in idem-beginsel”. In Marokko is kennelijk sprake is van twee veroordelingen voor het transport en export van drugs, drugshandel en deelname daaraan. Bij gebreke aan nadere informatie op dit punt van de Marokkaanse autoriteiten, moet het ervoor worden gehouden dat deze veroordelingen zien op onder 1 en 2 de tenlastegelegde feiten in de hoofdzaak. Dit betekent dat enkel feiten resteren die niet geschikt zijn om de ontnemingsvordering op te baseren en dient de ontnemingsvordering te worden afgewezen, aldus de raadsman.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het rapport berekening wederrechtelijk voordeel onbruikbaar is om de ontnemingsvordering op te baseren wegens rekenkundige tekortkomingen en steun op wettige bewijsmiddelen ontbreekt. Het hof zal op de verweren die op specifieke punten is gevoerd, ingaan in het navolgende.
Ook heeft de verdediging verzocht om bij eventuele verbeurdverklaringen in de hoofdzaak te bepalen dat de ontnemingsvordering dient te worden verminderd met de waarde van de verbeurdverklaarde onroerende goederen. Zo het hof hiertoe niet overgaat, verzoekt de verdediging om nu reeds te bepalen dat bij een toekomstig verzoek om vermindering uit dient te worden gegaan van vermindering met een bedrag van de waarde van het onroerend goed van het moment van de uitspraak.
Tenslotte heeft de verdediging verzocht de vordering af te wijzen, dan wel deze op nihil te stellen, gezien schending van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene.
Oordeel van het hof
Verwerping verweer onvoldoende duiding grondslag
In de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie staat vermeld dat de officier van justitie gezien artikel 36e Wetboek van Strafrecht en artikel 511b Wetboek van Strafvordering de ontneming vordert van wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 4 Wetboek van Strafrecht. Het hof stelt vast dat verwezen is naar de wettekst zoals deze gold ten tijde van het uitbrengen van de vordering en is van oordeel dat geen rechtsregel voorschrijft dat de officier van justitie gehouden was dit verder te specificeren.
Verwerping verweer artikel 68 Sr
Bij arrest van 28 maart 2025 is het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van het aan veroordeelde onder 1 ten laste gelegde feit, kort gezegd vier met name genoemde gevallen van invoer van hasj. Deze niet ontvankelijk verklaring houdt verband met het feit dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de reikwijdte van een in Marokko ingestelde strafvervolging die ondertussen resulteerde in een onherroepelijke en tenuitvoergelegde straf. Hoewel niet vaststaat dat veroordeelde voor hetzelfde feit is veroordeeld in Marokko, als bedoeld is onder feit 1 van de tenlastelegging in de hoofdzaak, heeft het hof de onduidelijkheid in het voordeel van veroordeelde uitgelegd. Het hof is echter van oordeel dat deze niet ontvankelijk verklaring niet de grondslag van de ontneming raakt, nu verdachte bij arrest van 28 maart 2025 wel is veroordeeld voor strafbare feiten en deze feiten tezamen met andere strafbare feiten hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof kwalificeert de andere strafbare feiten als soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan of feiten die als een misdrijf kunnen worden gekwalificeerd en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, gelet op het strafrechtelijk onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, zoals bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht zoals dit gold ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Het hof stelt in dit kader vast dat er een Strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) naar [betrokkene] heeft plaatsgevonden. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Veroordeelde heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan grootscheepse hasjhandel en heeft hierdoor wederrechtelijk verkregen voordeel genoten en dit voordeel witgewassen via het (laten) doen van stortingen op rekeningen en de aanschaf van diverse (onroerende) goederen. De in het ontnemingsrapport opgenomen vermogensvergelijking acht het hof – met de rechtbank - niet bruikbaar omdat daarin onvoldoende rekening is gehouden met het aandeel van de mededaders van veroordeelde. Mede daardoor bevat die vergelijking te veel onzekere aannames. Ten aanzien van de veroordeling voor witwassen heeft het hof overwogen dat in de opsomming dubbeltellingen voorkomen omdat gelden bijvoorbeeld eerst op buitenlandse rekeningen zijn gestort en die bedragen vervolgens zijn geïnvesteerd in (onroerende) goederen. Het hof zal alleen die bedragen ontnemen waarvan op grond van de bewijsmiddelen in de hoofdzaak voldoende aannemelijk is dat deze bedragen daadwerkelijk, en niet in meervoud geteld, in het vermogen van veroordeelde zijn gevloeid. [6]
Het hof heeft daarbij onder meer als maatstaf aangelegd of verdachte, indien goederen niet formeel tot zijn vermogen behoorden met betrekking tot die goederen bezits- of beheers- handelingen verrichtte, en het door het geschapen formele beeld aldus als schijnconstructie kan worden bestempeld.
Het hof gaat er gelet op het overwogene in het arrest in de hoofdzaak vanuit dat geld dat is gestort op bankrekeningen van [medeverdachte 1] is gestort door [betrokkene] en [medeverdachte 1] en anderen en dat het geld afkomstig is uit de hasjhandel van [betrokkene] . De bron van de contante stortingen is aldus de hasjhandel van [betrokkene] . Het hof concludeert daaruit dat [betrokkene] feitelijk zijn eigen geld van [medeverdachte 1] ‘terug leende’ waardoor de geldleningen fictief waren en in strijd met de werkelijkheid waren. In die zin is ook hier sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zo de verdediging heeft willen betogen dat het vermogen van veroordeelde (mede) een legale oorsprong heeft gehad, nu hij gelden geleend heeft van zijn halfbroer [medeverdachte 1] , die op zijn beurt deze gelden legaal zou hebben verkregen, overweegt het hof het volgende.
De verdediging heeft een stuk van een Marokkaanse boekhoudkundig expert ingebracht, waaruit zou blijken dat [medeverdachte 1] heeft beschikt over (aanzienlijk) legaal inkomen. Het hof acht met dit document echter niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 1] beschikte over legale inkomsten nu onderliggende bedrijfsadministraties en gegevens van de belastingdienst ontbreken. Ook de verklaring van [medeverdachte 1] over een uitdeling in 1998 van de erfenis van zijn in 1976 overleden vader acht het hof niet aannemelijk geworden, nu [medeverdachte 1] niet wordt genoemd in de verklaring van de te verdelen nalatenschap, nog daargelaten het tijdsverloop tussen 1976 en 1998 en het feit dat de hoogte van het gestelde aandeel in de nalatenschap van MAD 2.300.000 (ongeveer € 205.756,-) zich niet verhoudt met de hoogte van de (grotendeels contante) stortingen zoals deze naar voren komen in de feiten 3.8, 3.9, en 4.26 t/m 4.29 in de hoofdzaak.
Storten geldbedragen in Spanje en Marokko, feiten 3.8, 3.9, 4.20 t/m 4.23, 4.26 t/m 4.29
Het hof heeft bewezenverklaard dat veroordeelde samen met anderen door contante stortingen op Marokkaanse en Spaanse bankrekeningen te doen in totaal € 16.813.745,89 heeft witgewassen. Het hof heeft eveneens vastgesteld dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn. Om dubbeltelling te voorkomen zal het hof echter niet uitgaan van wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van deze stortingen. Immers bestaat de mogelijkheid dat de bedragen zijn gestort en daarna zijn opgenomen en gebruikt voor de aanschaf van (onroerende goederen), dan wel opnieuw zijn gestort en vervolgens opnieuw zijn opgenomen en op dat moment zijn gebruikt voor de aanschaf van (onroerende) goederen. Ook is het mogelijk dat de gestorte en later opgenomen bedragen zijn aangewend voor de aanschaf van hasj en mitsdien zijn ge(her)investeerd. Wel zal het hof rekening houden met deze gestorte bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen en restsaldi opleveren. Immers is het risico van dubbeltelling ten aanzien van deze restsaldi niet aanwezig, nu deze niet kunnen zijn gebruikt voor de aanschaf van (onroerende) goederen of investeringen in hasjhandel van veroordeelde. Anders dan rechtbank zal het hof de bedragen als genoemd in de bewezenverklaring in de hoofdzaak onder 4.20, 4.21 en 4.23 buiten beschouwing laten. Theoretisch bestaat de mogelijkheid dat goederen die anderszins op de tenlastelegging voorkomen, zijn aangeschaft met deze bedragen. Gelet op de afwezigheid van veroordeelde bij de behandeling van de zaak in hoger beroep zal het hof in het voordeel van veroordeelde ook deze bedragen buiten beschouwing te laten.
Nederlands onroerend goed, deelfeiten 3.1, 3.2, 3.3. 4.1 en 4.2
Het hof is van oordeel dat bij de aankoop van Nederlands onroerend goed de onderstaande bedragen daadwerkelijk in het vermogen van veroordeelde zijn gevloeid. In het arrest van het hof in de hoofdzaak is betrokkene veroordeeld wegens witwassen. De aankopen zijn door veroordeelde gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat betrokkene voor de onderstaande bedragen (een deel van) eigendom van panden heeft verworven en/of (een deel van) de koopsom heeft betaald en/of derden geld heeft geleend waarmee een deel van het aankoopbedrag werd betaald en/of de aankoop heeft betaald met gelden afkomstig uit fictieve leningen. Het hof komt tot andere bedragen dan de rechtbank. In de berekening van de rechtbank is naar het oordeel van het hof een rekenfout gemaakt.
3.1
[adres 1] te [plaats 1] € 218.650,73
3.2
[adres 2] te [plaats 1] (aandeel veroordeelde
en de fictieve lening aan [betrokkene] ) € 525.400,00
3.3
[adres 3] [plaats 2] € 203.408,18
4.1
Verbouwing en inrichting [adres 4] te [plaats 3] € 104.117,68
4.2
[adres 5] te [plaats 4]€ 1.102.474,00
Totaal € 2.154.050,59
De voertuigen, deelfeiten 3.4 en 3.5, 4.3 t/m 4.16
Het hof is van oordeel dat bij de aankoop van onderstaande voertuigen de onderstaande en daarmee gepaard gaande bedragen daadwerkelijk in het vermogen van veroordeelde zijn gevloeid. In het arrest van het hof in de hoofdzaak is veroordeelde veroordeeld wegens witwassen. De aankopen zijn door veroordeelde gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat veroordeelde voor de onderstaande bedragen het aankoopbedrag van de voertuigen (contant) heeft betaald en/of in het bezit was van de voertuigen en/of de auto in Marokko heeft ingevoerd. Vastgesteld is dat de voertuigen door veroordeelde zijn gebruikt en/of op zijn bruiloft zijn gebruikt en/of dat hij opdrachten geeft ten aanzien van deze auto’s en/of onderhandeld over de verkoop van de voertuigen en/of in dat hij het bezit was van de autosleutels en/of de autopapieren en/of bekeuringen uitgeschreven op het kenteken van de auto heeft betaald en/of dat het aankoopbedrag en/of de betaling van bekeuringen in de hasjboekhouding is terug te vinden.
3.4
Mercedes E 400 CDI € 72.870,62
3.5
Mercedes 400 CDI € 67.795,90
4.3
Bentley Continental € 217.770,00
4.4
Mercedes 320 CDI € 55.930,00
4.5
Mercedes 270 CDI € 19.275,00
4.6
BMW 530 D € 25.000,00
4.7
Audi A6 € 54.000,00
4.9
Mercedes 320 S CDI € 60.000,00
4.1
Audi A4 € 30.000,00
4.15
Mercedes 412 D€ 4.900,00
Totaal € 607.541,52
Ten aanzien van de voertuigen genoemd in het arrest in de bewezenverklaring in de hoofdzaak onder 4.13 en 4.14 kon worden bewezen dat veroordeelde zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Er zijn echter onvoldoende aanwijzingen dat deze voertuigen daadwerkelijk tot het vermogen van betrokkene zijn gaan behoren.
De vaartuigen, deelfeiten 3.6 en 4.17
Het hof is van oordeel dat bij de aankoop van onderstaande vaartuigen de onderstaande bedragen daadwerkelijk door veroordeelde zijn betaald. De aankopen zijn door veroordeelde gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat veroordeelde opdrachten geeft tot verplaatsing van het schip en/of in het bezit was van de registratie- en verzekeringspapieren, en/of dat de aankoop van het schip is opgenomen in de hasjboekhouding, en/of in de woning van [betrokkene] “certificates of private yacht registration for Turkisch ports” zijn aangetroffen, en/of hij voor de bemanning heeft gezorgd en/of een deel van de reis is meegevaren.
Het hof is van oordeel dat de opmerking van de verbalisanten op pagina 19 van zaakdossier 010, dat de koopsom van het [vaartuig 1] uit een niet bekende legale inkomstenbron zou zijn gefinancierd, een kennelijke schrijffout van de verbalisanten betreft. Bedoeld is: ‘uit een niet bekende illegale inkomstenbron’. Het hof leest deze zin verbeterd.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat het zeil-motorjacht [vaartuig 2] schipbreuk heeft geleden en is vergaan en daarmee aan het vermogen van veroordeelde is onttrokken en daardoor het aankoopbedrag van dit jacht niet mee zou mogen worden genomen bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het feit dat het jacht, nadat het door veroordeelde aangekocht was en in gebruik is genomen is gezonken, verandert niet dat veroordeelde de aankoop van dit jacht heeft gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld en enige tijd van het bezit van dit jacht heeft kunnen profiteren. Het hof zal de waarde van dit jacht dan ook niet in mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel brengen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van de aanschaf van vaartuigen berekent het hof op:
3.6
[vaartuig 3] € 200.000,00
4.17
[vaartuig 1] € 100.000,00
[vaartuig 4] € 190.000,00
[vaartuig 2]€ 300.000,00
Totaal € 790.000,00
Onroerend goed in Spanje en Marokko, deelfeiten 3.7, 4.18, 4.19 en 4.22
Het hof is van oordeel dat bij de aankoop van Spaans en Marokkaans onroerend goed de onderstaande bedragen daadwerkelijk in het vermogen van veroordeelde zijn gevloeid. In het vonnis van het hof in de hoofdzaak is betrokkene veroordeeld wegens witwassen. De aankopen zijn door veroordeelde gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat betrokkene voor de onderstaande bedragen (een deel van) eigendom van panden heeft verworven en/of (een deel van) de koopsom heeft betaald en/of derden geld heeft geleend waarmee een deel van het aankoopbedrag werd betaald en/of de aankoop heeft betaald met gelden afkomstig uit fictieve leningen.
3.7
onroerend goed gelegen [adres 6] € 130.000,00
4.18
onroerend goed gelegen [adres 7] , € 287.627,59
4.19
onroerend goed gelegen [adres 8] € 663.281,02
4.22
betalingen van 30.000 euro en/of 50.000 euro en/of 11.000 euro bij
de aankoop van onroerend goed [adres 9]€ 91.000,00
Totaal € 1.171.908,61
Het storten van geldbedragen in Zwitserland en betalingen aan [bedrijf 1] via Zwitserse bankrekeningen
Zoals het hof in het arrest in de hoofdzaak onder 4.24 en 4.25 heeft overwogen, kort weergegeven, is € 1.800.000,- afkomstig uit de hasjhandel van veroordeelde gestort op Zwitserse bankrekeningen. Daarnaast is € 1.005.000,00 contant betaald aan [bedrijf 2] .
Op grond van de bewijsmiddelen die in het arrest in de hoofdzaak zijn opgenomen acht het hof aannemelijk dat de stortingen op Zwitserse bankrekeningen en de contante betalingen aan [bedrijf 2] bedoeld waren om te verhullen dat betrokkene totaal € 2.805.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De stortingen zijn door veroordeelde gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld.
Om dubbeltelling te voorkomen zal het hof in het kader van het vaststellen van het wederrechtelijk voordeel ook hier niet uitgaan van wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van deze stortingen van €1.800.000 op de Zwitserse bankrekeningen. Immers bestaat de mogelijkheid dat de bedragen zijn gestort en daarna zijn opgenomen en gebruikt voor de aanschaf van (onroerende goederen), dan wel opnieuw zijn gestort en vervolgens opnieuw zijn opgenomen en op dat moment zijn gebruikt voor de aanschaf van (onroerende) goederen. Ook is het mogelijk dat de gestorte en later opgenomen bedragen zijn aangewend voor de aanschaf van hasj en mitsdien zijn ge(her)investeerd. Wel zal het hof rekening houden met deze gestorte bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen en restsaldi opleveren. Op Zwitserse bankrekeningen die toegerekend kunnen worden aan verdachte is een bedrag dat niet is opgenomen van: geldbedrag op buitenlandse bankrekening (beslagnummer 31) € 896.717,00 + geldbedrag op buitenlandse bankrekening (beslagnummer 33) €25.000,00 = Totaal € 921.717,00
Daarnaast blijkt dat € 650.000 die op Zwitserse bankrekeningen is gestort is doorgestort op een andere bankrekening i.v.m. betaling aan [bedrijf 1] Dit is een investering in goederen die niet elders in de berekening van het wederrechtelijk voordeel terug komt. Dit maakt dat hier wat het hof betreft dat wat betreft dit bedrag geen sprake is van een dubbeltelling.
In totaal betekent dat er naar het oordeel van het hof, anders dan de rechtbank, sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel via stortingen op/via Zwitserse bankrekeningen van
€ 1.005.000,00
€ 921.717,00
€ 650.000,00€ 2.576.717,00
Contante geldbedragen in Nederland, feiten 4.30 en 4.31
Zoals het hof in het arrest in de hoofdzaak onder 4.30 en 4.31 heeft overwogen, kort weergegeven, heeft veroordeelde voor in totaal € 193.000 aan uit misdrijf verkregen geld contant voorhanden gehad in zijn woning, [adres 10] te [plaats 5] (€ 175.000,00) en ter beschikking gesteld voor de verbouwing van zijn nieuwe woning aan de [adres 4] te [plaats 3] (€ 18.000,00).
€ 193.000,00
Beslag op banktegoeden
Onder veroordeelde zijn saldi van Marokkaanse en andere buitenlandse bankrekeningen inbeslaggenomen. Gelet op hetgeen in het algemeen is overwogen in het arrest in het hoofdzaak over de legale inkomsten van veroordeelde en de herkomst van de buitenlandse banktegoeden, bestaan deze saldi uit van misdrijf afkomstig geld.
Marokkaans banktegoed (beslagnummer 36) € 174,43
Marokkaans banktegoed (beslagnummer 38)
€ 79,93
Totaal € 254,36
Totaal wederrechtelijk verkregen vermogen
Nederlands onroerend goed € 2.154.050,59
Voertuigen € 607.541,52
Vaartuigen € 790.000,00
Onroerend goed in Spanje en Marokko € 1.171.908,61
Zwitserse bankrekeningen en betalingen aan [bedrijf 1] € 2.576.717,00
Contante geldbedragen € 193.000,00
Banktegoeden Marokko
€ 254,36
Subtotaal€ 7.493.472,08
Het hof zal, gelet op het vorenstaande, vaststellen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 7.493.472,08
De verplichting tot betaling aan de Staat
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie medegedeeld dat het openbaar ministerie zijn medewerking heeft verleend aan parate executie door de hypotheekverstrekkers van de panden [adres 3] te [plaats 2] , [adres 1] te [plaats 1] , [adres 4] te [plaats 3] en [adres 5] te [plaats 4] . Hierdoor is [betrokkene] de eigendom verloren, zonder dat daar inkomsten tegen overstaan. Daarom is de advocaat-generaal van oordeel dat van het totaal te ontnemen bedrag
€ 1.530.000,00 moeten worden afgetrokken. Het hof volgt dit standpunt en zal dit bedrag in mindering brengen op de betalingsverplichting.
Draagkracht
De verdediging heeft verzocht de betalingsverplichting te matigen tot nihil, danwel tot een door het hof te bepalen bedrag. Veroordeelde is inmiddels bijna tien jaar gedetineerd in Marokko, heeft na beslagleggingen in 2008 geen vermogen meer verworven en heeft geen inkomen. Ofschoon de verdediging dit niet met andere stukken kan documenteren dan uit het straf- en ontnemingsdossier blijkt, is het evident dat veroordeelde geen draagkracht heeft, aldus de raadsman.
Op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, komt de
draagkracht in beginsel eerst in de executiefase aan de orde. Uitsluitend in die gevallen
waarin vooraf al vaststaat dat veroordeelde ook in de toekomst in het geheel niet zal kunnen
betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Nu niet aannemelijk
is geworden dat ten aanzien van veroordeelde sprake is van een dergelijke situatie, verwerpt
het hof het gevoerde draagkrachtverweer.
Redelijke termijn
Dc officier van justitie heeft op 13 mei 2009 de ontnemingsvordering aangekondigd tijdens de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank. Daarmee heeft de redelijke termijn een aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 28 maart 2025, heeft de procedure als geheel een periode van ongeveer vijftien jaren en tien maanden bestreken. Het uitgangspunt dat een redelijke termijn per instantie twee jaar duurt, verdient nuancering in gevallen waarin de onderliggende strafprocedure omvangrijk en gecompliceerd is en waarin sprake is van vertraging als gevolg van detentie van de veroordeelde in een buitenland. Daarvan is hier sprake. Anderzijds is sprake van vertraging als gevolg van traag verlopende trajecten van internationale rechtshulp en als gevolg van de complicaties vanwege het uitbreken van covid. Het hof constateert hierdoor dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden en dat sprake is van een onwenselijk lange procedure.
Het uitgangspunt is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag. De vermindering van het
ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate van overschrijding. Daarbij hanteert de Hoge Raad een aantal uitgangspunten (Hoge Raad 17 juni 2008 :ECLl:NL:HR:2008:BD2578). Het hof ziet in de omstandigheden van deze ontnemingszaak aanleiding om bij het bepalen van het rechtsgevolg dat dient te worden verbonden aan de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, aansluiting te zoeken bij deze uitgangspunten en de betalingsverplichting te matigen met een bedrag van € 5.000,-. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in de hoofdzaak bij de strafoplegging eveneens in grote mate rekening gehouden is met de lange duur van de procedure, hetgeen tot een aanzienlijke vermindering van straf heeft geleid.
Verbeurdverklaring
De verdediging heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874, verzocht om de verbeurdverklaring in de hoofdzaak in mindering te brengen op een eventueel op de leggen ontnemingsvordering.
Het hof zal de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen niet in mindering brengen omdat de verbeurdverklaring in de hoofdzaak nog niet onherroepelijk is. Veroordeelde kan nadien - als de uitspraak waarin die verbeurdverklaring is uitgesproken, wel onherroepelijk is geworden - een verzoek als bedoeld in artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering doen aan de rechter.
Geen uitspraak over de waardebepaling van verbeurdverklaarde onroerende goederen
Ook ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op de wijze waarop vermindering dient plaats te vinden, mocht een dergelijke procedure in de toekomst worden gevolgd. De waardebepaling van de verbeurdverklaarde (onroerende) goederen en de bijzonderheden die op dit punt spelen, bijvoorbeeld veroorzaakt door tussentijdse parate executie, lenen zich bij uitstek voor bespreking in een dergelijke procedure.
Betalingsverplichting
Het hof is van oordeel dat het bedrag dat onttrokken is aan het vermogen van veroordeelde wegens parate executie van het Nederlands onroerend goed in mindering dient te worden gebracht op de betalingsverplichting. Dit betreft een bedrag van € 1.530.000,00. Daarnaast zal de betalingsverplichting nog met € 5.000,00 worden verlaagd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van
€ 5.958.472,08
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 7.493.472,08 (zeven miljoen vierhonderddrieënnegentigduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en acht eurocent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 5.958.472,08 (vijf miljoen negenhonderdachtenvijftigduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en acht eurocent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. O.O. van der Lee, voorzitter,
mr. K. Gilhuis en mr. J. Steenbrink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.J.H. Muurmans en mr. S.J.H. Salvino, griffiers,
en op 28 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederland en het Koninkrijk Marokko, Rabat 20 september 2010 (Trb. 2010, 285).
2.Dit tussenarrest in de zaak tegen [medeverdachte 1] maakt door voeging aan het procesdossier deel uit van de stukken.
3.Het hof verwijst bij wijze van voorbeeld naar de overwegingen omtrent deze kwestie in het eindarrest van 21 maart 2023 in de zaak [medeverdachte 1] (gevoegd aan de stukken van het geding).
4.HR14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709
5.Vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102
6.Wat betreft de bewijsmiddelen van de hierna te noemen bedragen wordt dan ook verwezen naar het arrest dat als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.