4.22betalingen van 30.000 euro en/of 50.000 euro en/of 11.000 euro bij
de aankoop van onroerend goed [adres 9]€ 91.000,00
Totaal € 1.171.908,61
Het storten van geldbedragen in Zwitserland en betalingen aan [bedrijf 1] via Zwitserse bankrekeningen
Zoals het hof in het arrest in de hoofdzaak onder 4.24 en 4.25 heeft overwogen, kort weergegeven, is € 1.800.000,- afkomstig uit de hasjhandel van veroordeelde gestort op Zwitserse bankrekeningen. Daarnaast is € 1.005.000,00 contant betaald aan [bedrijf 2] .
Op grond van de bewijsmiddelen die in het arrest in de hoofdzaak zijn opgenomen acht het hof aannemelijk dat de stortingen op Zwitserse bankrekeningen en de contante betalingen aan [bedrijf 2] bedoeld waren om te verhullen dat betrokkene totaal € 2.805.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De stortingen zijn door veroordeelde gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld.
Om dubbeltelling te voorkomen zal het hof in het kader van het vaststellen van het wederrechtelijk voordeel ook hier niet uitgaan van wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van deze stortingen van €1.800.000 op de Zwitserse bankrekeningen. Immers bestaat de mogelijkheid dat de bedragen zijn gestort en daarna zijn opgenomen en gebruikt voor de aanschaf van (onroerende goederen), dan wel opnieuw zijn gestort en vervolgens opnieuw zijn opgenomen en op dat moment zijn gebruikt voor de aanschaf van (onroerende) goederen. Ook is het mogelijk dat de gestorte en later opgenomen bedragen zijn aangewend voor de aanschaf van hasj en mitsdien zijn ge(her)investeerd. Wel zal het hof rekening houden met deze gestorte bedragen, voor zover deze niet zijn opgenomen en restsaldi opleveren. Op Zwitserse bankrekeningen die toegerekend kunnen worden aan verdachte is een bedrag dat niet is opgenomen van: geldbedrag op buitenlandse bankrekening (beslagnummer 31) € 896.717,00 + geldbedrag op buitenlandse bankrekening (beslagnummer 33) €25.000,00 = Totaal € 921.717,00
Daarnaast blijkt dat € 650.000 die op Zwitserse bankrekeningen is gestort is doorgestort op een andere bankrekening i.v.m. betaling aan [bedrijf 1] Dit is een investering in goederen die niet elders in de berekening van het wederrechtelijk voordeel terug komt. Dit maakt dat hier wat het hof betreft dat wat betreft dit bedrag geen sprake is van een dubbeltelling.
In totaal betekent dat er naar het oordeel van het hof, anders dan de rechtbank, sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel via stortingen op/via Zwitserse bankrekeningen van
€ 1.005.000,00
€ 921.717,00
€ 650.000,00€ 2.576.717,00
Contante geldbedragen in Nederland, feiten 4.30 en 4.31
Zoals het hof in het arrest in de hoofdzaak onder 4.30 en 4.31 heeft overwogen, kort weergegeven, heeft veroordeelde voor in totaal € 193.000 aan uit misdrijf verkregen geld contant voorhanden gehad in zijn woning, [adres 10] te [plaats 5] (€ 175.000,00) en ter beschikking gesteld voor de verbouwing van zijn nieuwe woning aan de [adres 4] te [plaats 3] (€ 18.000,00).
€ 193.000,00
Beslag op banktegoeden
Onder veroordeelde zijn saldi van Marokkaanse en andere buitenlandse bankrekeningen inbeslaggenomen. Gelet op hetgeen in het algemeen is overwogen in het arrest in het hoofdzaak over de legale inkomsten van veroordeelde en de herkomst van de buitenlandse banktegoeden, bestaan deze saldi uit van misdrijf afkomstig geld.
Marokkaans banktegoed (beslagnummer 36) € 174,43
Marokkaans banktegoed (beslagnummer 38)
€ 79,93
Totaal € 254,36
Totaal wederrechtelijk verkregen vermogen
Nederlands onroerend goed € 2.154.050,59
Voertuigen € 607.541,52
Vaartuigen € 790.000,00
Onroerend goed in Spanje en Marokko € 1.171.908,61
Zwitserse bankrekeningen en betalingen aan [bedrijf 1] € 2.576.717,00
Contante geldbedragen € 193.000,00
Banktegoeden Marokko
€ 254,36
Subtotaal€ 7.493.472,08
Het hof zal, gelet op het vorenstaande, vaststellen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 7.493.472,08
De verplichting tot betaling aan de Staat
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie medegedeeld dat het openbaar ministerie zijn medewerking heeft verleend aan parate executie door de hypotheekverstrekkers van de panden [adres 3] te [plaats 2] , [adres 1] te [plaats 1] , [adres 4] te [plaats 3] en [adres 5] te [plaats 4] . Hierdoor is [betrokkene] de eigendom verloren, zonder dat daar inkomsten tegen overstaan. Daarom is de advocaat-generaal van oordeel dat van het totaal te ontnemen bedrag
€ 1.530.000,00 moeten worden afgetrokken. Het hof volgt dit standpunt en zal dit bedrag in mindering brengen op de betalingsverplichting.
De verdediging heeft verzocht de betalingsverplichting te matigen tot nihil, danwel tot een door het hof te bepalen bedrag. Veroordeelde is inmiddels bijna tien jaar gedetineerd in Marokko, heeft na beslagleggingen in 2008 geen vermogen meer verworven en heeft geen inkomen. Ofschoon de verdediging dit niet met andere stukken kan documenteren dan uit het straf- en ontnemingsdossier blijkt, is het evident dat veroordeelde geen draagkracht heeft, aldus de raadsman.
Op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, komt de
draagkracht in beginsel eerst in de executiefase aan de orde. Uitsluitend in die gevallen
waarin vooraf al vaststaat dat veroordeelde ook in de toekomst in het geheel niet zal kunnen
betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Nu niet aannemelijk
is geworden dat ten aanzien van veroordeelde sprake is van een dergelijke situatie, verwerpt
het hof het gevoerde draagkrachtverweer.
Redelijke termijn
Dc officier van justitie heeft op 13 mei 2009 de ontnemingsvordering aangekondigd tijdens de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank. Daarmee heeft de redelijke termijn een aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 28 maart 2025, heeft de procedure als geheel een periode van ongeveer vijftien jaren en tien maanden bestreken. Het uitgangspunt dat een redelijke termijn per instantie twee jaar duurt, verdient nuancering in gevallen waarin de onderliggende strafprocedure omvangrijk en gecompliceerd is en waarin sprake is van vertraging als gevolg van detentie van de veroordeelde in een buitenland. Daarvan is hier sprake. Anderzijds is sprake van vertraging als gevolg van traag verlopende trajecten van internationale rechtshulp en als gevolg van de complicaties vanwege het uitbreken van covid. Het hof constateert hierdoor dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden en dat sprake is van een onwenselijk lange procedure.
Het uitgangspunt is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag. De vermindering van het
ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate van overschrijding. Daarbij hanteert de Hoge Raad een aantal uitgangspunten (Hoge Raad 17 juni 2008 :ECLl:NL:HR:2008:BD2578). Het hof ziet in de omstandigheden van deze ontnemingszaak aanleiding om bij het bepalen van het rechtsgevolg dat dient te worden verbonden aan de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, aansluiting te zoeken bij deze uitgangspunten en de betalingsverplichting te matigen met een bedrag van € 5.000,-. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in de hoofdzaak bij de strafoplegging eveneens in grote mate rekening gehouden is met de lange duur van de procedure, hetgeen tot een aanzienlijke vermindering van straf heeft geleid.
Verbeurdverklaring
De verdediging heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874, verzocht om de verbeurdverklaring in de hoofdzaak in mindering te brengen op een eventueel op de leggen ontnemingsvordering. Het hof zal de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen niet in mindering brengen omdat de verbeurdverklaring in de hoofdzaak nog niet onherroepelijk is. Veroordeelde kan nadien - als de uitspraak waarin die verbeurdverklaring is uitgesproken, wel onherroepelijk is geworden - een verzoek als bedoeld in artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering doen aan de rechter.
Geen uitspraak over de waardebepaling van verbeurdverklaarde onroerende goederen
Ook ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op de wijze waarop vermindering dient plaats te vinden, mocht een dergelijke procedure in de toekomst worden gevolgd. De waardebepaling van de verbeurdverklaarde (onroerende) goederen en de bijzonderheden die op dit punt spelen, bijvoorbeeld veroorzaakt door tussentijdse parate executie, lenen zich bij uitstek voor bespreking in een dergelijke procedure.
Betalingsverplichting
Het hof is van oordeel dat het bedrag dat onttrokken is aan het vermogen van veroordeelde wegens parate executie van het Nederlands onroerend goed in mindering dient te worden gebracht op de betalingsverplichting. Dit betreft een bedrag van € 1.530.000,00. Daarnaast zal de betalingsverplichting nog met € 5.000,00 worden verlaagd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van
€ 5.958.472,08
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.