ECLI:NL:GHARL:2025:1949

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
23/400
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep en verzoek om immateriële schadevergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 december 2022. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen, met name door het ontbreken van een schriftelijke machtiging van de gemachtigde mr. D.A.N. Bartels. De heffingsambtenaar van de gemeente Veendam had eerder de WOZ-waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 365.000, en het bezwaar van belanghebbende was niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat Bartels een volmacht had overgelegd, maar dat dit niet voldoende was om het gebrek in de eerste aanleg te herstellen. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft afgewezen. Het Hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden, maar dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het financiële belang bij de procedure € 1.000 of meer bedraagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/400
uitspraakdatum: 1 april 2025
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2022, nummer LEE 22/267, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veendam(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] 59 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 365.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) eigenaar niet-woning en gebruiker niet-woning opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt. Dat verzoek heeft hij afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar in de persoon van [naam1] , bijgestaan door taxateur [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 18 januari 2022 heeft mr. D.A.N. Bartels (hierna: Bartels) namens [belanghebbende] een beroepschrift ingediend bij de Rechtbank. Bartels heeft geen machtiging overgelegd.
2.2.
Bij brief van 27 januari 2022 en bij aangetekende brief van 1 maart 2022 heeft de Rechtbank Bartels medegedeeld dat het beroepschrift niet aan de eisen voldoet, omdat een schriftelijke machtiging ontbreekt. Daarbij heeft de Rechtbank Bartels erop gewezen dat het niet overleggen van de gevraagde volmacht kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en hem telkens een termijn gegeven om het gebrek te herstellen. Daaraan is door Bartels geen gehoor gegeven. Wel is een e-mail overgelegd van 22 maart 2021 van [belanghebbende] gericht aan Bartels waarin is geschreven:
“Beste Dion Bartels,
Ik wil bezwaar maken tegen de WOZ-waarde van mijn pand. Hierbij een kopie van mijn WOZ-aanslagbiljet.
Met vriendelijke groet,
[belanghebbende]
(…)”
2.3.
Op 4 augustus 2022 heeft de Rechtbank twee (aangetekend verstuurde) brieven aan Bartels gestuurd: een uitnodigingsbrief voor de zitting van 2 september 2022 en een begeleidende brief. In de uitnodigingsbrief staan alle zaaknummers vermeld van de zaken die op 2 september 2022 behandeld zullen worden, waaronder het zaaknummer van de onderhavige zaak. Tevens heeft de Rechtbank bij deze uitnodigingsbrief een bijlage gevoegd waarop alle zaaknummers, namen van belanghebbenden en heffingsambtenaren vermeld staan die bij de verschillende procedures betrokken zijn. In de begeleidende brief heeft de Rechtbank onder meer geschreven:
“Volmacht
Tijdens het onderzoek ter zitting gaat de rechtbank in op de ontvankelijkheid van de beroepen, meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of u gevolmachtigd bent in elk door u ingesteld beroep. In dit kader verzoekt de rechtbank u om in elk beroep de stukken op te sturen aan de hand waarvan zij kan vaststellen dat sprake is van een geldige volmacht, waaronder:
- een schriftelijke machtiging waaruit blijkt op welke za(a)k(en) deze betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen;
- een kopie van het identiteitsbewijs van de volmachtgever;
- indien sprake is van een beroep namens een rechtspersoon: een uittreksel uit het handelsregister (eventueel meerdere uittreksels van bovenliggende rechtspersonen) waaruit blijkt wie als (uiteindelijk) bevoegd bestuurder gerechtigd is beroep in te stellen (niet ouder dan één jaar);
- indien van toepassing: een verklaring van erfrecht.
Als u de hierboven genoemde stukken niet uiterlijk op de zitting aan de rechtbank verstrekt, kunt u niet ontvankelijk worden verklaard in het desbetreffende beroep.
(…)”
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of de Rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht heeft afgewezen.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep stelt het Hof vast dat Bartels in de hogerberoepsfase een door belanghebbende ondertekende volmacht, gedateerd 29 april 2021, heeft overgelegd. Het Hof ziet geen aanleiding belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
Ontvankelijkheid beroep
4.2.
Ingevolge artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505).
4.3.
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek.
4.4.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.5.
Het hiervoor – onder 4.3 – bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken. Dat sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 mei 2006, nr. 200504755/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX2140, en Centrale Raad van Beroep 18 juni 2013, nr. 12-5807 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3568). Ook de memorie van toelichting wijst erop dat het ontbreken van een schriftelijke volmacht als een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb moet worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 123). Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.6.
De Rechtbank heeft Bartels bij brief van 27 januari 2022 en bij aangetekende brief van 1 maart 2022 medegedeeld dat het beroepschrift niet aan de eisen voldoet, omdat een schriftelijke machtiging ontbreekt. Daarbij heeft de Rechtbank Bartels erop gewezen dat het niet overleggen van de gevraagde volmacht kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en hem een termijn gegeven om het verzuim te herstellen. Daaraan is door Bartels geen gehoor gegeven. In de aangetekende brief van 4 augustus 2022 (zie 2.3) heeft de Rechtbank Bartels medegedeeld dat tijdens de zitting van 2 september 2022 zal worden ingegaan op de vraag of hij gevolmachtigd is in de door hem ingestelde beroepen. Ook het zaaknummer van de onderhavige zaak wordt in het kenmerk van deze brief vermeld. Daarbij is Bartels erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet uiterlijk ter zitting een machtiging wordt verstrekt. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 2 september 2022 is de onder 4.1 bedoelde volmacht niet ter zitting overgelegd.
4.7.
Uitgaande van deze vaststellingen, kon de Rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zonder schending van enige rechtsregel het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Anders dan Bartels meent, rechtvaardigt het e-mailbericht van 22 maart 2021 (zie 2.2) niet de conclusie dat hij gemachtigd was om belanghebbende in beroep te vertegenwoordigen.
4.8.
Het niet overleggen van een machtiging in eerste aanleg kan in hoger beroep niet meer worden hersteld (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2).
Verzoek vergoeding immateriële schade
4.9.
Het hiervoor – onder 4.7 en 4.8 – overwogene brengt met zich mee dat voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg ervan moet worden uitgegaan dat Bartels het verzoek niet namens belanghebbende heeft gedaan. De Rechtbank heeft het verzoek dan ook terecht op die grond afgewezen, afgezien van het feit dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden.
4.10.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade voor de fase van hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof heeft het hogerberoepschrift ontvangen op 26 januari 2023. De periode tussen deze datum en de uitspraak van het Hof is langer dan twee jaar, zodat de redelijke behandeltermijn is overschreden. In een dergelijk geval wordt als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht. Daarbij geldt volgens het hiervoor genoemde arrest als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het financiële belang moet worden bepaald aan de hand van de standpunten die de belanghebbende heeft ingenomen, waarbij het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten buiten beschouwing wordt gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen.
4.11.
In gevallen waarin het financiële belang bij de procedure – zoals hier – niet aanstonds duidelijk is, ligt het op de weg van de belanghebbende die om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, de feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan de omvang van dit financiële belang kan worden vastgesteld, zo nodig door middel van schatting (zie HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.5). Belanghebbende heeft het financiële belang, ook na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet nader geconcretiseerd. Belanghebbende heeft eerst ter zitting gesteld dat de waarde dient te worden gehalveerd. Hij heeft daarvoor echter geen inhoudelijke, op de zaak betrekking hebbende gronden aangevoerd en niet aangegeven tot welke bedragen de aanslagen moeten worden verminderd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het financiële belang € 1.000 of meer bedraagt. Het Hof volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, lid van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 1 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(E.D. Postema) (G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.