ECLI:NL:GHARL:2025:2031

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
200.340.296/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheiding en bruidsgave onder Iraans recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een echtscheidingsverzoek tussen een man en een vrouw, beiden van Iraanse afkomst. De man had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij was veroordeeld tot afgifte van een bruidsgave van 110 Bahar Azadi gouden munten aan de vrouw. De partijen waren in 2013 in Iran met elkaar gehuwd en zijn in 2018 naar Nederland verhuisd. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken op verzoek van de man, en de vrouw vorderde nu de afgifte van de bruidsgave. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om te oordelen over de vordering, omdat de man in Nederland woonachtig is. Het hof concludeerde dat het overeenkomen van een bruidsgave niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd dat de bruidsgave niet opeisbaar zou zijn. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.296/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 556728
arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
de man,
advocaat: mr. M.M. Dezfouli te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 31 januari 2024, hierna: het bestreden vonnis.
1.2
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 12 april 2024;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
1.3
De mondelinge behandeling bij het hof heeft op 12 februari 2025 plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en [naam1] , tolk in het Farsi (tolknummer [nummer1] ).

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2013 in [plaats1] (Iran) met elkaar gehuwd. In de huwelijksakte is een bruidsgave van 110 Bahar Azadi gouden munten overeengekomen.
2.2
Partijen zijn in 2018 vanuit Iran naar Nederland gekomen. Zij hebben de Iraanse nationaliteit.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 april 2021 is op verzoek van de man de echtscheiding uitgesproken tussen partijen. Blijkens een ambtshalve controle van de Basisregistratie Personen is deze beschikking op 21 mei 2021 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij het bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - vonnis heeft de rechtbank, op vordering van de vrouw, de man veroordeeld tot afgifte aan de vrouw van 110 één Bahar e Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 (g), met nettogewicht van puur goud 7.32238 (g), 22 mm met de puurheid van 0.9000, of tot betaling aan de vrouw van een equivalent daarvan gelijk aan € 55.737,- binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.2
De man komt met twee grieven in hoger beroep. De vordering van de man luidt dat het bestreden vonnis wordt vernietigd, en dat het hof, opnieuw rechtdoende, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk verklaart dan wel de vordering van de vrouw alsnog als ongegrond of niet bewezen afwijst, en de vrouw veroordeelt in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3.3
De vrouw voert verweer en vordert de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in alle instanties.

4.Het oordeel van het hof

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat partijen de Iraanse nationaliteit hebben en het huwelijk van partijen is voltrokken in Iran. Beoordeeld moet worden of de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de vordering en zo ja, welk recht daarop van toepassing is. Hierbij zal het hof uitgaan van de kwalificatie van de bruidsgave als een rechtsverhouding
sui generis. Dit brengt mee dat de door het hof toe te passen regels van internationaal privaatrecht op de vordering tot afgifte van de bruidsgave niet voortvloeien uit een verdrag of verordening, maar uit het commune Nederlandse recht.
4.2
De vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot afgifte van de bruidsgave betreft een zelfstandige dagvaardingsprocedure. Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om hierover te oordelen, omdat de man woonplaats heeft in Nederland.
4.3
Er is geen grief gericht tegen de toepassing van Iraans recht op de vordering tot afgifte van de bruidsgave, zodat ook het hof hiervan uit zal gaan.
Litispendentie
4.4
De eerste grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij zich niet onbevoegd hoeft te verklaren op grond van artikel 12 Rv. De man stelt dat nu Iraans recht van toepassing is verklaard en een procedure in Iran aanhangig is gemaakt over hetzelfde onderwerp de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling is door de man erkend dat de vrouw de man in Iran weliswaar heeft aangeschreven op grond van de aan de huwelijksakte te ontlenen titel, maar dat de zaak hiermee (nog) niet aanhangig is gemaakt voor de Iraanse rechter. Uit de stukken blijkt bovendien dat de vrouw de man in Iran heeft aangeschreven nadat zij de procedure in Nederland aanhangig had gemaakt. Een beroep op artikel 12 Rv kan alleen al daarom niet slagen.
De bruidsgave
4.6
De tweede grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat aan de verschuldigdheid van de bij huwelijksakte afgesproken bruidsgave geen voorwaarde is verbonden. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niet het gehele Iraanse recht in overweging heeft genomen. Volgens de man is sprake van een khul-scheiding, waarbij de vrouw om echtscheiding vraagt en zij haar echtgenoot in ruil voor zijn toestemming om te scheiden een vergoeding – bijvoorbeeld in de vorm van gehele of gedeeltelijke afstand van de bruidsgave – aanbiedt. De man weerspreekt niet dat hij degene is die in Nederland de echtscheiding heeft aangevraagd en niet de vrouw, zoals ook blijkt uit de echtscheidingsbeschikking van 1 april 2021, maar hij stelt dat hij hiertoe genoodzaakt was als gevolg van het gedrag van de vrouw. Door de man te verlaten zou de vrouw haar recht op de bruidsgave hebben opgegeven, aldus de man. Het hof overweegt dat de lezing van partijen over de wijze waarop de relatie is beëindigd sterk uiteenloopt. Vaststaat dat de man het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Reeds om die reden is er geen situatie waarin de vrouw in ruil voor een door haar verzochte echtscheiding gehouden zou zijn geheel of gedeeltelijk af te zien van haar aanspraak op de overeengekomen bruidsgave. Tegenover de betwisting door de vrouw heeft de man ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan de bruidsgave naar Iraans recht niet (meer) opeisbaar is.
4.7
De man stelt dat het overeenkomen van een bruidsgave onverenigbaar is met het Nederlands recht en dat toepassing van het Iraanse recht daarom strijdig moet worden geacht met de Nederlandse openbare orde. Het hof is van oordeel dat het overeenkomen van een bruidsgave op zichzelf geen inbreuk vormt op fundamentele waarden en normen van de Nederlandse rechtsorde en daarmee in algemene zin niet onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. De man heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat dit in de omstandigheden van deze specifieke zaak anders is.
4.8
Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw zich niet meer kan beroepen op de voorwaarden uit de huwelijksakte, omdat de huwelijksakte met het uitspreken van de echtscheiding niet meer geldig is, overweegt het hof dat de man deze stelling voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft ingebracht. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt met zich dat de rechter in beginsel geen acht slaat op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Deze stelling van de man zal het hof dan ook buiten beschouwing laten.
4.9
Het vorenstaande leidt het hof naar het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen.
4.1
Nu partijen gehuwd zijn geweest, ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 31 januari 2024;
5.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure in hoger beroep draagt;
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. van Dijk, J.G. Knot en A.K. Oostlander-Vos bijgestaan door mr. M.J. van Mourik als griffier en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.