ECLI:NL:GHARL:2025:2050

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
21-005384-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling tot gevangenisstraf voor medeplichtigheid aan internationale drugstransporten

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1982 en wonende te [adres], was eerder veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf voor medeplichtigheid aan internationale drugstransporten. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van enkele primair tenlastegelegde feiten, maar veroordeeld voor de subsidiair tenlastegelegde feiten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, na een grondige beoordeling van de verklaringen van medeverdachten en het bewijs. De verdediging betwistte de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte M.V., maar het hof oordeelde dat deze verklaringen consistent en geloofwaardig waren. Het hof concludeerde dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de drugs buiten Nederland zouden worden gebracht. De strafoplegging van 10 maanden werd in stand gehouden, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren voor een lichtere straf. De uitspraak benadrukt de ernst van drugshandel en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005384-22
Uitspraak d.d.: 4 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 30 november 2022 met parketnummer
18-113622-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 januari 2025, 22 januari 2025 en 4 april 2025, en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis van de rechtbank;
  • veroordeling van verdachte ter zake van de aan hem onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. L.R. Rommy, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 30 november 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte vrijgesproken van de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten. Voorts heeft de rechtbank verdachte ter zake van de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en zal het vonnis met hierna te melden aanvulling en verbetering van gronden bevestigen. Voorts zal het hof in verband met de door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweren, daar hierna een aanvulling op aanbrengen.
In de hoger beroepsprocedure is het procesdossier aangevuld met stukken. De raadsheer-commissaris heeft aanvullend onderzoek verricht in die zin dat in de zaak van verdachte en in de zaak van een medeverdachte getuigen zijn gehoord. Een afschrift van de afgelegde getuigenverklaring is bij het dossier gevoegd.
De advocaat-generaal heeft op verzoek van het hof een overzicht verstrekt van alle aan medeverdachten door de rechtbank opgelegde straffen.

Aanvulling naar aanleiding van de door de raadsman gevoerde verweren

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten.
De raadsman heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Medeverdachte M.V.] betwist. Die verklaringen moeten daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. Als de verklaringen van [Medeverdachte M.V.] wel voor het bewijs gebezigd worden, wordt bovendien gehandeld in strijd met artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet had op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de drugs. Meer subsidiair is naar voren gebracht dat de rol van zijn cliënt hooguit kan worden gekwalificeerd als medeplichtigheid.
Het oordeel van het hof
Betrouwbaarheid van [Medeverdachte M.V.] en bewijsminimum
De verdediging betwist de betrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [Medeverdachte M.V.] . Volgens de verdediging heeft [Medeverdachte M.V.] er belang bij om zijn eigen rol te bagatelliseren en de schuld in verdachtes schoenen te schuiven. De verdediging plaatst vraagtekens bij het aanwijzen van verdachte als mede betrokken bij de feiten.
Het hof overweegt daarover het volgende. Het hof heeft, met de rechtbank, geen aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [Medeverdachte M.V.] zoals hij die heeft afgelegd nadat hij door de politie werd geconfronteerd met verschillende onderzoeksresultaten. Het hof heeft gezien dat [Medeverdachte M.V.] aanvankelijk alleen opening van zaken geeft over de tassen met verdovende middelen waarvan hij vermoedt dat de politie die inmiddels in zijn loods heeft aangetroffen. Maar nadat de politie hem confronteert met het feit dat er onder andere observaties, tapgesprekken en camera’s zijn, is hij inhoudelijk gaan verklaren. Dit omslagpunt in de verklaring van [Medeverdachte M.V.] acht het hof niet onbegrijpelijk. [Medeverdachte M.V.] geeft ook bij de rechter-commissaris desgevraagd uitleg over zijn keuze niet in het eerste zaaks inhoudelijke politieverhoor, maar later, opening van zaken te geven. Het hof acht die uitleg navolgbaar. [Medeverdachte M.V.] is nadien consistent geweest in zijn verklaringen. [Medeverdachte M.V.] beantwoordt vragen vanuit zijn eigen gezichtspunt en is daarin authentiek. Voor zover er op bepaalde punten iets anders of nieuws in zijn verklaring naar voren komt, geeft hij op vragen die hem worden gesteld nadere uitleg. De essentie van zijn verklaring blijft gelijk. Aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen draagt verder bij dat [Medeverdachte M.V.] niet om zijn eigen strafbare rol heen draait. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [Medeverdachte M.V.] zijn eigen rol evenmin kleiner maakt ten koste van verdachte. Het hof ziet gelet op de inhoud van de verklaring van [Medeverdachte M.V.] , afgewogen tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier geen aanknopingspunt er rekening mee te houden dat [Medeverdachte M.V.] ten onrechte verdachte aanwijst.
Omtrent de verklaringen van [Medeverdachte M.V.] is voor het hof geen twijfel ontstaan. Het hof komt met de rechtbank tot het oordeel dat de verklaringen betrouwbaar zijn. De verklaringen van [Medeverdachte M.V.] zijn dan ook dan ook bruikbaar voor het bewijs en ook het hof zal zijn verklaringen als uitgangspunt nemen.
Het hof overweegt vervolgens dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat de verklaringen van [Medeverdachte M.V.] steun vinden in ander bewijs. Het verweer dat met betrekking tot de feiten in strijd met de bewijsminimumregel van artikel 342, lid 2 Sv tot een bewezenverklaring is gekomen, wordt verworpen. De rechtbank heeft de ondersteunende bewijsmiddelen in haar vonnis opgenomen en besproken. In aanvulling hierop stelt het hof nog vast dat uit de camerabeelden van 2 oktober 2020 van het pand aan de [locatie] niet alleen blijkt van de aanwezigheid van de personen die de rechtbank in het vonnis heeft genoemd, maar ook van de aanwezigheid van verdachte deze avond. Zijn aanwezigheid in de loods valt niet alleen samen met het moment dat de zwarte BMW met het Duitse kenteken nog in de loods staat, verdachte is bovendien degene die de deur van de loods sluit nadat de BMW de loods is uitgereden. [1]
De aanwezigheid van opzet
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte (opnieuw) aangevoerd dat hij niets afweet van drugshandel en het persen of zeven van drugs. Hij heeft verder verklaard dat hij weliswaar op de avond van 23 oktober 2020 spullen naar de loods van [Medeverdachte M.V.] heeft gebracht, maar dat hij niet wist wat hij in handen had. Daarna heeft hij uren gesnuffeld in de loods van [Medeverdachte M.V.] , naar eigen zeggen omdat hij geïnteresseerd was in de daar aanwezige antieke spullen, terwijl [Medeverdachte M.V.] klaarblijkelijk zonder dat verdachte hier iets van heeft gemerkt in een ander deel van de loods aan het persen was.
Gelet op de bewijsmiddelen die door de rechtbank in het vonnis zijn opgenomen, waarbij het hof zoals gezegd de verklaring van [Medeverdachte M.V.] als uitgangspunt heeft genomen, acht het hof deze verklaring volstrekt ongeloofwaardig; de bewijsmiddelen weerleggen de verklaring van verdachte.
Verdachte is meerdere keren laat op de avond geruime tijd bezig geweest met het zeven en persen van kleine pakketjes verdovende middelen, op een wijze die naadloos aansluit bij de wijze waarop deze drugs naar het buitenland wordt vervoerd. Door dit gegeven, in combinatie met de aanwezigheid van auto’s met Duitse kentekenplaten, heeft verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze drugs buiten Nederland gebracht zou worden. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het volstrekt onlogisch is om voor het vervoer van verdovende middelen binnen Nederland te kiezen voor Duitse huurauto’s. Binnen Nederland zou een dergelijke huurauto immers eerder de aandacht op zich vestigen dan een auto met Nederlandse kentekenplaten, waar er nu eenmaal veel meer van rondrijden. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
De kwalificatie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsman heeft bepleit dat de gedragingen van verdachte hooguit kunnen worden gekwalificeerd als medeplichtigheid.
Het hof legt de tenlastelegging van verdachte zodanig uit, dat het de bedoeling van het Openbaar Ministerie is geweest om primair ‘het medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen’ van een hoeveelheid verdovende middelen, ten laste te leggen, zoals bedoeld in artikel 2 onder A van de Opiumwet.
De onderdelen:
- heeft/hebben afgeleverd en/ of verstrekt en/ of verkocht en/of vervoerd, en/ of
- aanwezig heeft/hebben gehad,
vat het hof op als samenhangend met de export en niet bedoeld als zelfstandig tenlastegelegde handelingen.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het handelen van verdachte, te weten het zeven en persen, van onvoldoende gewicht is om te spreken van het medeplegen van deze export. Het hof concludeert dat de handelingen die verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft gepleegd, moeten worden beschouwd als medeplichtigheid. Het hof sluit zich derhalve aan bij de kwalificatie zoals die door de rechtbank is vastgesteld.

Verbetering van gronden

Voetnoot 2: het hof verbetert de voetnoot aldus: Proces-verbaal van verhoor verdachte [Medeverdachte H.M.A.] , p. 1.086;
Voetnoot 13: het hof verbetert de voetnoot aldus: Proces-verbaal van verhoor verdachte [Medeverdachte J.] , p. 2.183 en 2.184.
Voetnoot 40: het hof verbetert de voetnoot aldus: Proces-verbaal van verhoor verdachte [Medeverdachte G.J.] , p. 1.901 en 1.902;
De rechtbank heeft op pagina 10 van het vonnis, eerste alinea, het volgende overwogen:
Op 5 oktober 2020 heeft [Medeverdachte G.J.] contact met [Medeverdachte H.M.A.] gehad en [Medeverdachte H.M.A.] vertelde dat ze de auto in Oslo niet open kregen, waardoor het langer duurde.45
Het hof zal deze zinsnede als volgt verbeteren:
Op 5 oktober 2020 heeft [Medeverdachte G.J.] contact met [Medeverdachte H.M.A.] gehad en [Medeverdachte H.M.A.] vertelde dat ze de auto in Oslo niet open kregen.45

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof kan zich vinden in de navolgende strafmaatoverwegingen van de rechtbank. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan tweemaal medeplichtigheid aan het medeplegen van drugstransporten. Verdachte heeft telkens (samen met een ander) de verdovende middelen versneden, geperst en verpakt.
De bestemming van de heroïne en cocaïne die op transport werden gezet was telkens Oslo in Noorwegen.
Verdachte voerde deze handelingen uit voor een professionele drugsorganisatie. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen en gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag bekostigen, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Van de handel in verdovende middelen is bovendien algemeen bekend dat dit steeds meer gepaard gaat met andere, ook zwaardere vormen van criminaliteit en ondermijning van de samenleving als rechtsstaat. Daarnaast mag niet onvermeld blijven dat de uitvoer van drugs de negatieve beeldvorming in het buitenland over het Nederlandse drugsbeleid versterkt.
Het hof heeft voorts gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 december 2024. Hieruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor andersoortige strafbare feiten. Tevens houdt het hof rekening met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft ook de door de advocaat-generaal verschafte informatie over de duur van de onherroepelijk opgelegde gevangenisstraffen aan alle medeverdachten in het onderzoek Strauss meegewogen bij het bepalen van de straf.
De advocaat-generaal heeft voor het primair tenlastegelegde, en in verband met een lichte overschrijding van de redelijke termijn, gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.
De raadsman heeft aangevoerd dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in verband met de persoonlijke omstandigheden van verdachte desastreuze gevolgen zal hebben. Nadat er voorheen problematiek bestond op meerdere leefgebieden, is verdachte nu in een rustiger vaarwater terechtgekomen en leidt hij een stabiel leven. Volgens de raadsman zou een taakstraf een passende straf zijn voor verdachte.
Daarnaast heeft het hof ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die uit het dossier blijken en zoals die door verdachte ter terechtzitting zijn toegelicht. Verdachte werkt als zelfstandige in de bouw en heeft sinds een aantal maanden een eigen woning, wat hem stabiliteit heeft gegeven. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen redenen om in strafverminderende zin rekening mee te houden.
Naar het oordeel van hof kan gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt.
Verder heeft het hof geconstateerd dat de redelijke termijn waarbinnen de berechting had moeten plaatsvinden in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 12 december 2022, de dag waarop verdachte hoger beroep heeft ingesteld. Dit arrest wordt uitgesproken op 4 april 2025, en daarmee niet binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. Het hof constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna vier maanden. Aan die overschrijding zal het hof gevolgen verbinden door de duur van de oplegging van de gevangenisstraf te matigen.
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof stelt vast dat de rechtbank deze gevangenisstraf ook heeft opgelegd. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dan ook bevestigen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 48, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met verbetering en aanvulling van gronden zoals hiervoor overwogen.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 4 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3.273-3.283;