ECLI:NL:GHARL:2025:2068

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
21-006015-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugstransporten en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2023. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit internationale drugstransporten en witwassen. De verdachte, geboren in 1990 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 228.323,00 en een betalingsverplichting aan de Staat heeft opgelegd van € 218.323,00. Het hof heeft de zaak behandeld op de zittingen van 20 januari 2025 en 4 april 2025.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van drugstransporten en witwassen, en het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte voordeel heeft genoten van € 228.073,00, en heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 218.073,00, met inachtneming van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte de verplichting heeft opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006015-23
Uitspraak d.d.: 4 april 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2023 met parketnummer 18-292649-20 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

Betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 januari 2025 en 4 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 228.323,00, en oplegging van de verplichting tot betaling aan betrokkene voor het bedrag van € 218.323,00.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. T. Scheffer, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 18 december 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is dat voordeel dat betrokkene heeft genoten als gevolg van het medeplegen van twee drugstransporten en witwassen vastgesteld op een bedrag van € 228.323,00. Voorts heeft de rechtbank de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op een bedrag van € 218.323,00, in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing van de rechtbank omdat het deels tot een andere berekening komt zodat de beslissing wordt vernietigd en om doelmatigheidsredenen opnieuw moet worden rechtgedaan.

De beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Bewijsmiddelen
Het hof baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict (verder: het rapport).
Het vonnis van 30 november 2022
De rechtbank heeft betrokkene bij vonnis van 30 november 2022 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 18-292649-20 onder meer onherroepelijk veroordeeld ter zake:
3. medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod;
4. medeplegen van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet
gegeven verbod
5. primair van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Drugstransporten (feiten 3 en 4)
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit door hem gepleegde strafbare feit.
Het hof neemt het rapport als uitgangspunt voor de berekening waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde onder 3 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten wordt geschat. Het hof acht deze berekeningswijze deugdelijk en betrouwbaar.
Blijkens het vonnis is de rechtbank van oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan:
a. a) de internationale handel in heroïne in oktober 2020 (feit 3);
b) de internationale handel in cocaïne in augustus 2020 (feit 4).
De berekening, met inachtneming van het rapport en de overeenkomende standpunten tussen de advocaat-generaal en verdediging, is als volgt.
Drugstransport in oktober 2020 (feit 3)
De hof gaat, evenals de rechtbank, uit van verkoop van 9 kilo heroïne voor een bedrag van
€ 12.967,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom € 116.703,00.
Ten aanzien van de kosten gaat het hof uit van een inkoopprijs van € 29.700,00 (zijnde 1,8 kilo x € 16.500,00 per kilo), kosten voor versnijdingsmiddel van € 500,00, autohuur van
€ 979,00 (de rechtbank schreef abusievelijk € 797,00), reiskosten van € 600,00, koerierskosten van € 3.000,00 en hotelkosten van € 150,00. De totale kosten bedragen
€ 34.929,00.
Het totale voordeel in oktober 2020 bedraagt € 81.774,00 (zijnde € 116.703,00 minus
€ 34.929,00).
Het hof stelt vast dat betrokkene, [Medeverdachte I.M.] en [Medeverdachte E.M.A.] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel over de betrokkenen, zodat het hof, evenals de rechtbank, komt tot een pondspondsgewijze verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene uit het drugstransport van oktober 2020 bedraagt daarom
€ 27.258,00.
Drugstransport in augustus 2020 (feit 4)
Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van verkoop van 6 kilo cocaïne voor een bedrag van € 47.500,00 per kilo. De totale opbrengst bedraagt daarom € 285.000,00.
Ten aanzien van de kosten gaat het hof uit van een inkoopprijs van € 169.800,00 (zijnde 6 kilo x € 28.300,00 per kilo), autohuur van € 500,00, koerierskosten van € 9.000,00 en inbouwkosten door [Medeverdachte W.] van € 500,00. Het hof stelt vast dat de kosten voor het inbouwen van drugs door [Medeverdachte W.] moeten worden meegerekend. Het hof gaat uit van de verklaring van [Medeverdachte W.] ten overstaan van de raadsheer-commissaris, waarin hij aangeeft
€ 500,00 te hebben gekregen voor het inbouwen van drugs. De totale kosten bedragen daardoor € 179.800,00.
Het totale voordeel in augustus 2020 bedraagt € 105.200,00 (zijnde € 285.000,00 minus
€ 179.800,00).
Het hof stelt vast dat betrokkene en [Medeverdachte I.M.] zijn veroordeeld voor betrokkenheid bij het drugstransport. Er is onvoldoende bewijs dan wel aanwijzing voor de concrete verdeling van het voordeel tussen de betrokkenen, zodat het hof, evenals de advocaat-generaal en de verdediging, komt tot een pondspondsgewijze verdeling tussen de betrokkenen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene uit het drugstransport van augustus 2020 bedraagt daarom
€ 52.600,00.
Conclusie
Het totale voordeel uit de drugstransporten betreft € 27.258,00 + € 52.600,00 =
€ 79.858,00.
Witwassen
Uit het vonnis blijkt dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 5 primair tenlastegelegde, te weten van het plegen van witwassen een gewoonte maken. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Kort gezegd blijkt uit de in het vonnis gebezigde wettige bewijsmiddelen dat betrokkene in de periode van 27 januari 2017 tot en met 3 juni 2019 een geldbedrag van € 148.215,00 heeft witgewassen. Daarbij is telkens sprake geweest van contante stortingen op eigen rekening waar geen verifieerbare legale inkomsten tegenover staan.

Het voordeel van witwassen bedraagt daarom € 148.215,00.

Conclusies en vaststelling omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voorgaande berekeningen en overwegingen komt het hof tot de volgende berekening:
1) drugstransporten € 79.858,00
2) witwassen € 148.215,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 228.073,00.
Het hof komt aldus tot het oordeel dat betrokkene
€ 228.073,00voordeel heeft genoten.
Vaststelling betalingsverplichting
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat de verdediging zich aansluit bij de door de rechtbank vastgestelde schatting van het wederrechtelijk verkregen van € 228.323,00. De raadsman heeft - ten aanzien van de betalingsverplichting bepleit - om de betalingsverplichting van € 228.323,00 met 10% te verminderen, omdat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van ruim 39 maanden. Daarbij heeft de raadsman gewezen op een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 22 november 2024 met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2024:7197. In die beslissing heeft het hof het voordeel geschat op € 281.569,44. Het hof heeft de betalingsverplichting met 10% verminderd tot een bedrag van € 253.412,50 als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn van 29 maanden.
Indien het hof het verweer van de verdediging passeert, heeft de raadsman verzocht om bevestiging van de beslissing van de rechtbank.
Algemeen beoordelingskader redelijke termijn ontnemingszaken
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
• het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
• het moment waarop betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
• het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv, in dit geval de door de rechter-commissaris verleende machtiging conservatoir beslag op 21 augustus 2018.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindbeslissing binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
In eerste aanleg is conservatoir beslag gelegd op 21 augustus 2018 en heeft de rechtbank op 18 december 2023 een beslissing genomen. Daaruit leidt het hof af dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 39 maanden. Dit dient in beginsel te leiden tot een vermindering van de vaststelling van de betalingsverplichting. De vraag die in hoger beroep beantwoord moet worden, is in welke mate de overschrijding van de redelijke termijn gevolgen dient te hebben voor matiging van de betalingsverplichting.
Het hof overweegt daarover als volgt.
Beoordelingskader matiging ontnemingsbedrag
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt onder meer dat in ontnemingszaken het vastgestelde ontnemingsbedrag met 10% wordt verminderd bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000,-. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, dient de rechter naar bevind van zaken te handelen.
Het hof overweegt ten aanzien van het procesverloop in hoger beroep het volgende.
De beslissing van de rechtbank is gedateerd 18 december 2023 en de onderhavige beslissing van het hof wordt uitgesproken op 4 april 2025, waarmee het hof constateert dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat op grond van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg een compensatie van € 10.000 moet worden toegepast op de betalingsverplichting van betrokkene. Het hof stelt vast dat de rechtbank, in afwijking van het geldende uitgangspunt van een maximale vermindering van € 5.000, een korting van € 10.000 heeft toegepast. Het hof ziet in hetgeen de raadsman ter zitting heeft bepleit, geen aanleiding om af te wijken van de beslissing van rechtbank, nu niet is gebleken van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat sprake is van een zodanig uitzonderlijke situatie dat een hogere korting zou moeten plaatsvinden; de overschrijding is met € 10.000,00 voldoende gecompenseerd.
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat betrokkene een bedrag van
€ 218.073,00dient te betalen aan de Staat.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
228.073,00 (tweehonderdachtentwintigduizend drieënzeventig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 218.073,00 (tweehonderdachttienduizend drieënzeventig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 4 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.