ECLI:NL:GHARL:2025:2198

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.343.365
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 1999 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft op 21 februari 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk in 2024 is ontbonden. De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere beschikking bepaald dat de man € 3.499,- per maand aan partneralimentatie en € 692,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met zes grieven die betrekking hebben op de te verrekenen vermogens en de partneralimentatie. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij een hogere partneralimentatie verzoekt. Het hof heeft de grieven van de man gedeeltelijk afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de partneralimentatie vastgesteld op € 3.490,- per maand, met ingang van 17 september 2024. Het hof heeft overwogen dat de man niet in zijn verzoek tot afwijzing van de partneralimentatie kan worden ontvangen, omdat het gedrag van de vrouw niet zodanig grievend is dat het onaanvaardbaar is om alimentatie te betalen. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd dat de partneralimentatie is aangepast, maar de overige beslissingen zijn bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.343.365
(zaaknummers rechtbank Gelderland 415607 en 425561
beschikking van 10 april 2025
inzake
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
verder te noemen: de man
advocaat: mr. H.J. Scholten
en
[verzoekster]
die woont in [woonplaats1]
die ook (voorwaardelijk) hoger beroep heeft ingesteld
verder te noemen: de vrouw
advocaat: onttrokken (voorheen mr. I.M.H. Bloemen)

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 januari 2024 en 11 april 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 juli 2024;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met een productie;
- een journaalbericht van mr. Scholten van 6 november 2024 met producties en een journaalbericht van diezelfde datum met een aanvullend beroepschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Bloemen van 8 november 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 november 2024 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Mr. Bloemen heeft bezwaar gemaakt tegen het aanvullend beroepschrift en het aanvoeren van een nieuwe grief. Het hof heeft, na daartoe de zitting te hebben geschorst, beslist dat deze grief en het aanvullende verzoek van de man bij wege van uitzondering op de tweeconclusieregel toelaatbaar zijn, omdat daaraan nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden ten grondslag liggen en de vrouw zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1999 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die bij notariële akte op 26 april 1999 zijn vastgelegd.
De huwelijkse voorwaarden (HV) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1.
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Artikel 6.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
Tot de kosten van de huishouding behoren niet de premies of koopsommen voor een levens- of ongevallenverzekering.
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen;
premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij - na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen - gerekend tot het netto-inkomen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op vermogen, met dien verstande dat de vermogens van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor de toepassing van deze regeling niet worden samengevoegd.
(…)
Artikel 11.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishoudingen aan premies of koopsommen voor een levens- of ongevallenverzekering (als bedoeld in artikel 10) - ongeacht met welk doel een verzekering is gesloten - overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 12.
1. De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidstelling - treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.
3. De bepalingen uit de tweede afdeling van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek betrekking hebbende op vermogensvermeerdering, zullen bij achterwegelating van de verrekening van inkomsten als bedoeld in artikel 11, niet van toepassing zijn.
3.2
Bij de huwelijkse voorwaarden is geen staat van aanbrengsten gevoegd. Partijen hebben gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding zoals overeengekomen in artikel 11 HV.
3.3
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2003, en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006.
3.4
De vrouw heeft op 21 februari 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.5
Het huwelijk van partijen is [in] 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 11 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de man aan de vrouw € 692,- per maand zal betalen aan kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige2] en € 3.499,- per maand aan partneralimentatie en voor recht verklaard dat in ieder geval tot het te verrekenen vermogen behoort:
- de aandelen van de man in [naam1] B.V. (hierna: de holding);
- de panden van de man aan de [adres1] in [woonplaats1] ;
- de woning van de man aan de [adres2] in [woonplaats1] .
De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve wat betreft de uitgesproken echtscheiding, en iedere verdere beslissing aangehouden.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 tot en met 5 zien op (de verklaringen voor recht wat betreft) het te verrekenen vermogen en grief 6 ziet op de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- te verklaren voor recht dat
niettot het te verrekenen vermogen van partijen behoort:
  • de aandelen van de man in de holding;
  • de panden van de man aan de [adres1] in [woonplaats1] ;
  • de woning van de man aan de [adres2] in [woonplaats1] ;
- te verklaren voor recht dat
weltot het te verrekenen vermogen behoort:
  • de waarde van de onderneming [naam2] dan wel
  • de waarde van de paarden en toebehoren, waarbij de vrouw moet worden bevolen hier inzage in te geven;
- ( na wijziging bij aanvullend beroepschrift:) primair het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen dan wel, subsidiair, de door de man te betalen partneralimentatie te bepalen op € 1.697,- bruto per maand;
- de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt – in het principaal hoger beroep – de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en – in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep – de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de te betalen partneralimentatie en deze vast te stellen op € 5.461,- per maand, kosten rechtens.
4.4
De man heeft ter zitting grief 5 (met betrekking tot de onderneming [naam2] ) ingetrokken. Het hof zal de overige grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.1
Vast staat dat partijen tijdens het huwelijk nooit uitvoering gegeven hebben aan de periodieke verrekenverplichting van artikel 11 HV en dat tot het te verrekenen inkomen ook winst uit onderneming en dividend gerekend moeten worden (artikel 8 lid 2 HV). Ook staat vast dat de verrekening plaats dient te vinden tegen 21 februari 2023, de datum waarop de vrouw het verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend (artikel 1:142 lid 1 aanhef en onder b BW). Uitgangspunt voor de omvang van de verrekenplicht vormt artikel 1:141 lid 1 BW: al het tijdens het huwelijk overgespaarde inkomen en het met dat inkomen behaalde rendement moet verrekend worden. In lid 3 van artikel 1:141 BW is bepaald dat al hetgeen op 21 februari 2023 tot het vermogen van elk van partijen behoorde, vermoed wordt gevormd te zijn uit overgespaard inkomen. Tussen partijen is in geschil of met de bepaling van artikel 12 lid 3 HV is afgeweken van artikel 1:141 BW, dat van regelend recht is.
5.2
De man stelt dat partijen in artikel 12 lid 3 HV afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding moet worden afgewikkeld. Uit dit artikel blijkt volgens de man dat nadrukkelijk overeengekomen is dat hetgeen ten aanzien van het wettelijk deelgenootschap – welke regels van toepassing waren op verrekenstelsels met een periodiek verrekenbeding zoals tussen partijen overeengekomen – gold ten aanzien van vermogensvermeerdering, niet op hen van toepassing is. De deling van de vermogensvermeerdering zoals in artikel 1:138 BW (oud) voorgeschreven, vindt niet plaats. Op grond hiervan had de rechtbank moeten vaststellen dat de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW weerlegd had.
5.3
De vrouw voert verweer. Zij voert aan dat de huwelijkse voorwaarden uitsluitend zijn opgesteld om te voorkomen dat de risico’s die de man liep als ondernemer ook op de vrouw afgewenteld konden worden. Eigenlijk hebben zij altijd geleefd alsof alles gemeenschappelijk was. Zij verwijst naar de preambule van de nooit gepasseerde akte van wijziging van huwelijkse voorwaarden waarin staat dat
“(..) de reden voor de wijziging van de huwelijkse voorwaarden is dat: Zij in hun onderlinge verhouding handelen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd en hun hele vermogen als gemeenschappelijk vermogen beschouwen (…)”. Uit de tekst van artikel 12 lid 3 HV volgt volgens de vrouw niet dat partijen hebben willen afwijken van de op het moment van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden geldende regel dat een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding bij het einde van het huwelijk alsnog moet worden uitgevoerd, en dat in die verrekening niet alleen de nominale bedragen betrokken moesten worden, maar ook de belegging en wederbelegging van die bedragen.
5.4
Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel IV lid 1 Wet 14 maart 2002, Stb. 2002, 152 zijn de regels van het – afgeschafte – wettelijk deelgenootschap waarnaar artikel 12 lid 3 HV verwijst, nog slechts toepasselijk op de op 1 september 2002 bestaande huwelijkse voorwaarden die uitsluitend een finale verrekening van het vermogen bevatten. Dat betekent dat op die datum bestaande huwelijkse voorwaarden die een periodiek verrekenbeding bevatten, dan wel een combinatie van een periodiek en een finaal verrekenbeding, in elk geval niet onder de regeling van het wettelijk deelgenootschap vallen, zo dat ooit al het geval was. De wetgever stelt in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 27554, 5, p. 13-14): huwelijkse voorwaarden die mede een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten blijven onverminderd van kracht, voor zover er geen strijd is met de in het wetsvoorstel opgenomen dwingendrechtelijke bepalingen. Voor zover in bestaande huwelijkse voorwaarden onderdelen van een verrekenbeding niet geregeld zijn, werkt de voorgestelde wettelijke regeling aanvullend.
5.5
Het gaat er dus om of artikel 12 lid 3 HV aan verrekening van overgespaarde inkomsten en de wederbelegging daarvan in de weg staat. Dit spitst zich toe op de vraag of de waarde van de aandelen van de man in de holding - waarin verdisconteerd de waarde van de panden aan de [adres1] te [woonplaats1] - voor verrekening in aanmerking komt. Het hof stelt voorop dat het op grond van vaste jurisprudentie bij de uitleg van bepalingen in huwelijkse voorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenoemde Haviltex-criterium).
5.6
Vast staat dat partijen hun huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt nadat de arresten Vossen/Swinkels (HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1695) en Rensing/Polak I (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC1963) waren gewezen. De rechtspraktijk kon dus rekening houden met het uit die arresten volgende geldende recht op grond waarvan echtelieden die een periodiek verrekenbeding overeengekomen waren bij het einde van het huwelijk alsnog moesten verrekenen en dat in die verrekening niet langer alleen de nominale bedragen betrokken moesten worden, zoals eerder gold voor de verrekening op basis van het wettelijk deelgenootschap, maar ook de belegging en wederbelegging van die bedragen. Het hof is van oordeel dat uit de tekst van artikel 12 lid 3 HV en hetgeen over de totstandkoming daarvan door partijen is verklaard, niet volgt dat partijen de op dat moment geldende regels uit voornoemde arresten hebben willen uitsluiten voor de situatie die zich hier voordoet, waarbij de aandelen in de onderneming van de man zijn gefinancierd met overgespaard inkomen (zie hierna onder r.o. 5.7). Dat volgt namelijk niet uit het buiten toepassing laten van alle bepalingen uit de tweede afdeling van titel 1.8 BW (oud) die betrekking hebben op vermogensvermeerdering. De uitsluiting van de bepalingen uit de tweede afdeling van titel 8 van boek 1 BW (oud) is negatief geformuleerd, er staat niet omschreven wat wel de bedoeling is. Zo heeft de man niet gesteld dat bij de notaris ter sprake is gekomen dat partijen hebben bedoeld de nieuw geldende regel, inhoudende dat vermogensvermeerdering die is ontstaan door de herbelegging van overgespaard inkomen ook verrekend moet worden, uit te sluiten. Partijen hadden immers wel de mogelijkheid om te kiezen voor zo’n uitsluiting. De man doet in het bijzonder een beroep op artikel 1:138 BW (oud). Daarin stond:
Lid 1. De deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat een der echtgenoten uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.Dat is een algemene regel hoe verrekening van vermeerdering van vermogen diende plaats te vinden, waarbij het niet uitmaakte hoe de vermeerdering was ontstaan. Artikel 1:138 BW (oud) maakt geen onderscheid tussen vermogensvermeerdering in het algemeen en de vermogensvermeerdering die het gevolg is van de herbelegging van overgespaarde inkomsten. Naar het oordeel van het hof geeft de tekst van die bepaling dan ook onvoldoende blijk van een concrete door partijen overeengekomen afwijking van de op het moment van het sluiten van de overeenkomst al geldende regel dat een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding bij het einde van het huwelijk alsnog moet worden uitgevoerd en dat in die verrekening niet alleen de nominale bedragen betrokken moesten worden, maar ook de belegging en wederbelegging van die bedragen. Dit betekent dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW niet door artikel 12 lid 3 HV is uitgesloten en dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat al hetgeen ieder van partijen op 21 februari 2023 bezat, vermoed wordt te zijn gevormd uit overgespaard inkomen en verrekend moet worden.
De aandelen in de holding
5.7
De man heeft gesteld dat de aandelen in de holding niet tot het te verrekenen inkomen behoren omdat de man de onderneming [naam3] op 1 februari 1994, dus voor het huwelijk, is gestart in de vorm van een VOF met zijn vader. Het kapitaal van de man is ten huwelijk aangebracht door de man en was reden voor de opgemaakte huwelijkse voorwaarden. De VOF is op 1 januari 2004 in zijn geheel en geruisloos ingebracht in de besloten vennootschap [naam4] B.V. en [naam5] B.V. Het aandeel van de vader van de man is in de loop der jaren aan de man overgedragen. Er is niets gefinancierd met overgespaarde inkomsten. De man heeft zijn stelling onderbouwd met een verklaring van [naam6] , accountant bij [naam7] . Uit die verklaring leidt het hof af dat in ieder geval de mutatie van het kapitaal in de VOF tussen 12 mei 1999 en 1 januari 2004 ook is aangewend om de aandelen te financieren. De man heeft niet aangetoond hoe de kapitaalstand zich heeft ontwikkeld in de jaren voor en na het huwelijk zodat hij er naar het oordeel van het hof niet geslaagd is om het bewijsvermoeden te ontzenuwen dat de aandelen niet mede met overgespaard inkomen zijn gefinancierd. Het hof zal daarom beslissen dat de waarde van de aandelen in de holding per 21 februari 2023 tussen partijen verrekend moet worden.
De panden aan de [adres1]
5.8
De man stelt dat de panden, die tot zijn vermogen behoren, door hem in 2016 zijn gekocht van de holding. De koopprijs is deels betaald door middel van verrekening met twee vorderingen van de man op de holding: een rekening-courantvordering van de man op de holding en een vordering van de man op de holding in verband met terugbetaling van gestort kapitaal (afstempeling). De rest van de koopprijs is via de holding gefinancierd. De man heeft door middel van het overleggen van de notariële akte van 14 december 2016 deze wijze van financiering aangetoond, maar hij toont daarmee niet aan hoe en wanneer de rekening-courantverhouding is ontstaan en dus ook niet dat geen sprake is van overgespaard inkomen (bijvoorbeeld in het geval de rekening-courantvordering is ontstaan wegens niet betaald salaris of niet uitgekeerde winst). Om die reden en gelet op hetgeen hiervoor overwogen is over de aandelen in de holding, komt het hof tot het oordeel dat de man niet is geslaagd het bewijsvermoeden ten aanzien van de panden te ontzenuwen zodat ook de waarde daarvan in de verrekening moet worden betrokken.
De woning aan de [adres2]
5.9
Tot het vermogen van de man op de peildatum behoort de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] . Uit de notariële akte van 29 december 2014 volgt dat de man de woning van zijn ouders heeft gekocht in bewoonde staat. De koopprijs bedroeg € 182.500 en is betaald door schuldvernieuwing. De man is met zijn ouders een overeenkomst van geldlening aangegaan voor de gehele koopprijs. De voorwaarden die op de lening van toepassing zijn, zijn niet overgelegd. De man stelt dat de achtergrond van de transactie een fiscaal vriendelijke overgang van vermogen is. De lening wordt afgelost door middel van een jaarlijkse schenking van zijn ouders aan hem. De vrouw stelt dat de ouders van de man huur betalen en verwijst daarvoor naar het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en de aangiften IB van de man. De rechtbank heeft beslist dat niet vast te stellen valt of de lening aan de ouders van de man wordt afgelost door schenkingen of kwijtscheldingen omdat een deel van de akte ontbreekt en er geen gegevens betreffende de schenkingen en/of kwijtscheldingen zijn overgelegd. Ook heeft de rechtbank beslist dat huurinkomsten onder het verrekenbeding vallen. Tegen die beslissing heeft de man geen grief aangevoerd. Ook in hoger beroep legt de man geen nadere stukken over. In de wel overgelegde stukken, en dan met name de aangifte IB over 2019, 2020 en 2022 van de man, is sprake van betaalde rente voor de lening en van huurinkomsten van de [adres2] . De grief van de man faalt.
5.1
De man heeft een verklaring voor recht gevraagd inhoudende dat de aandelen in de holding, de panden aan de [adres1] en het huis aan de [adres2] niet tot het te verrekenen vermogen behoren. En alhoewel een deel van de grieven slaagt, kan dat er niet toe leiden dat het verzoek van de man kan worden toegewezen. De beslissing van de rechtbank zal worden bekrachtigd.
Partneralimentatie
5.11
Het meest verstrekkend is het (primaire) verzoek van de man om het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen omdat de vrouw zich jegens hem zodanig grievend heeft gedragen, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat van hem wordt verlangd partneralimentatie te betalen. De vrouw voert verweer.
5.12
Het hof overweegt dat de enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag van degene die alimentatie verzoekt tegenover de onderhoudsplichtige in de regel onvoldoende is om te kunnen concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat – in dit geval – de vrouw betaling van partneralimentatie verlangt van de man. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich in een concreet geval voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.13
De door de man gestelde omstandigheden en gedragingen van de vrouw houden in – kort gezegd – dat de vrouw hem, zijn partner, zijn ouders, zakenrelaties en vrienden stelselmatig lastigvalt, stalkt, intimideert en bedreigt. [naam8] is naar aanleiding van een melding van de politie op 12 september 2024 ingeschakeld vanwege zorgen over de veiligheid door het stalkings- en bedreigingsgedrag van de vrouw. Verder heeft de vrouw volgens de man zijn vader, die naast de vrouw woont, mishandeld, waarvan zijn vader aangifte heeft gedaan en in verband waarmee de vrouw als verdachte is opgeroepen te komen naar de zitting van de politierechter op 14 januari 2025.
De vrouw heeft de stellingen van de man uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Volgens haar gaat het niet om nieuwe feiten maar om kwesties die in het verleden hebben gespeeld. De inhoud van de brief van [naam8] is alleen gebaseerd op de verklaring van de man, aldus de vrouw.
5.14
Ook als moet worden aangenomen dat het gedrag van de vrouw jegens de man (en zijn omgeving) grensoverschrijdend is, is dat naar het oordeel van het hof onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man alimentatie verlangt. In echtscheidingssituaties lopen de emoties tussen partijen soms hoog op, maar onredelijk of grof gedrag wil – binnen de dynamiek van (de aanloop naar) een echtscheiding – nog niet zeggen dat de alimentatieverplichting definitief moet eindigen. Dat de vader van de man aangifte heeft gedaan tegen de vrouw wegens mishandeling is op zichzelf onvoldoende om te komen tot het oordeel dat de man (daarom) geen partneralimentatie is verschuldigd.
Het primaire verzoek van de man wordt daarom afgewezen.
5.15
Vervolgens is de vraag aan de orde of de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot vaststelling van een lager bedrag aan partneralimentatie dan de rechtbank heeft vastgesteld. In eerste aanleg zijn partijen ter zitting van 7 maart 2024 overeengekomen dat de man € 692 per maand aan kinderalimentatie gaat betalen en € 3.499 per maand aan partneralimentatie, overeenkomstig de beschikking voorlopige voorzieningen van 12 januari 2024. De man voert aan dat hij omwille van een vlotte afwikkeling van de procedure en in de veronderstelling dat zijn onderneming en panden buiten de verrekening zouden blijven, heeft ingestemd met het bedrag aan partneralimentatie zoals vastgesteld in de beschikking voorlopige voorzieningen, maar dat hij daarvan nu terugkomt.
5.16
Het hof verwijst naar de beschikking van de Hoge Raad van 28 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:968), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat ook als het verzoek of de vordering van een partij in eerste aanleg is toegewezen, deze partij belang kan hebben bij het instellen van hoger beroep; hoger beroep kan immers ook uitsluitend dienen tot verandering of vermeerdering van verzoek of eis.
Het staat de man dan ook vrij staat om in hoger beroep te verzoeken een lagere partneralimentatie vast te stellen, ongeacht of hij dat verzoek ter zitting in eerste aanleg had aangepast aan de bereikte overeenstemming. Er bestaat dan ook geen aanleiding de man niet-ontvankelijk te verklaren in dit verzoek, zoals de vrouw heeft verzocht.
Omdat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek ligt daarmee ook het verzoek van de vrouw in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep om de partneralimentatie vast te stellen op € 5.461 per maand ter beoordeling voor.
5.17
Het hof stelt vast dat partijen het voor een groot deel eens zijn met de beslissingen over de berekening van de partneralimentatie in de beschikking voorlopige voorzieningen van 12 januari 2024. Het hof neemt daarom de inhoud van die beschikking en de aan die beschikking gehechte berekeningen tot uitgangspunt en bespreekt verder de punten waarover partijen van mening verschillen.
behoefte
5.18
De man stelt dat bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie geen rekening moet worden gehouden met (gemiddeld) € 18.375 per jaar aan opnames in rekeningcourant. De gemiddelde opname is volgens hem € 17.749. Volgens hem werden de opnames in rekeningcourant niet besteed aan de huishouding, maar aan de kosten van de panden aan de [adres1] . De vrouw betwist dat en voert aan dat die kosten niet privé werden betaald maar verdisconteerd werden in de zakelijke lasten. De man heeft facturen overgelegd waaruit blijkt van kosten voor het onderhoud van de panden. Een deel van de facturen is gericht aan de man privé, een deel daarvan aan zijn onderneming. Eerder voldeed de man de lasten voor de panden vanuit zijn onderneming omdat de panden tot zijn onderneming behoorden. Later zijn deze privéeigendom geworden. Als hij sindsdien kosten voor zijn panden betaalt vanuit zijn onderneming, dan acht het hof het logisch dat deze kosten in de rekening-courant worden geboekt omdat de man deze immers privé moet dragen. Het hof overweegt dat de man de stelling van de vrouw dat van de rekening-courantuitgaven voor de huishouding werden gedaan, hiermee voldoende heeft weerlegd en zal de opnamen in rekening-courant niet meenemen bij de bepaling van de behoefte van de vrouw.
5.19
Ten tijde van het uiteengaan van partijen bedroegen de inkomsten uit verhuur van de panden aan de [adres1] € 60.826 per jaar. Volgens de man stonden hiertegenover kosten van onderhoud van (gemiddeld) € 22.708 per jaar. De man heeft een overzicht van lasten overgelegd zonder duidelijke toelichting. De facturen en aanslagen die hij op een later moment overlegt zijn voor een deel aan hemzelf en voor een deel aan zijn onderneming gericht en betaalbewijzen ontbreken. Hiervoor (r.o. 5.18) heeft het hof overwogen dat het logisch is dat de man kosten moet maken voor het onderhoud van zijn panden en dat, als hij die zakelijk voldoet, dit in de rekening-courant geboekt moet worden. Voor de omvang van de kosten zal het hof, bij gebrek aan een specifieke onderbouwing door de man, aansluiten bij het hiervoor genoemde bedrag van € 17.749 per jaar.
5.2
Het hof berekent de behoefte van de vrouw (met toepassing van de hofnorm) op € 5.062 per maand
behoeftigheid
5.21
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw bedraagt € 1.651 per maand. Haar aanvullende behoefte bedraagt € 3.411 per maand (€ 5.062 -/- € 1.651 per maand). Dat is € 6.592 bruto per maand.
draagkracht
5.22
Uit de stukken blijkt dat de deskundigen van partijen ( [naam9] aan de zijde van de vrouw en [naam10] aan de zijde van de man) het erover eens zijn dat jaarlijks € 20.000,- aan dividend aan de man kan worden uitgekeerd, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan.
5.23
Verder worden volgens de vrouw inmiddels weer beide panden aan de [adres3] verhuurd en moet daarom worden uitgegaan van € 60.826 per jaar aan huurinkomsten. De man betwist dat en stelt dat hij sinds juni 2023 nog slechts de helft van de huur ontvangt. Bij de mondelinge behandeling heeft de man naar aanleiding van opmerkingen van de vrouw erkend dat de het pand aan de [adres1] 32 a inmiddels tijdelijk wordt verhuurd.
5.24
Gelet op de stelling van de vrouw en de erkenning van de man dat het pand aan de [adres1] is verhuurd, ligt het op de weg van de man om op grond van artikel 21 Rv het hof volledig in te lichten over de inkomsten die hij hieruit ontvangt. Nu de man dat niet heeft gedaan zal het hof ervan uitgaan dat de man jaarlijks € 60.826 inkomsten uit verhuur van de panden aan de [adres1] ontvangt. Daarop komt dan nog in mindering de kosten die de man draagt voor het onderhoud van de panden. Het hof begroot deze op € 17.749 (zie hiervoor onder r.o. 5.19).
5.25
Met (huur)inkomsten van de man voor het gebruik van de woning aan de [adres2] door zijn ouders houdt het hof geen rekening, nu feitelijk geen huurpenningen worden betaald en het gebruik van de woning door zijn ouders de man geen liquide inkomsten oplevert.
5.26
De draagkracht van de man voor partneralimentatie, na aftrek van zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige2] (€ 823,- per maand), bedraagt € 2.172 netto per maand. Inclusief het belastingvoordeel voor de man (in verband met het opgeven van de partneralimentatie als aftrekpost voor de inkomstenbelasting) komt de draagkracht van de man op € 3.490 bruto per maand.
5.27
Dit betekent dat de man niet geheel in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien en de volledige draagkracht moet worden benut. Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man te betalen partneralimentatie dan ook vaststellen op € 3.490 bruto per maand met ingang van 17 september 2024, de datum waarop de bestreden beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

6.De slotsom

6.1
De grieven 1, 2 en 3 van de man in het principaal hoger beroep falen. Grief 4 slaagt gedeeltelijk, maar dat leidt niet tot vernietiging van de bestreden beschikking. De grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en beslissen als hierna gemeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man en de (aanvullende) behoefte van de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 11 april 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
ten aanzien van de partneralimentatie
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 11 april 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 17 september 2024 € 3.490 bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, J.U.M. van der Werff en M.H.H.A. Moes en is op 10 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.