Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
niettot het te verrekenen vermogen van partijen behoort:
- de aandelen van de man in de holding;
- de panden van de man aan de [adres1] in [woonplaats1] ;
- de woning van de man aan de [adres2] in [woonplaats1] ;
weltot het te verrekenen vermogen behoort:
- de waarde van de onderneming [naam2] dan wel
- de waarde van de paarden en toebehoren, waarbij de vrouw moet worden bevolen hier inzage in te geven;
5.De motivering van de beslissing
“(..) de reden voor de wijziging van de huwelijkse voorwaarden is dat: Zij in hun onderlinge verhouding handelen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd en hun hele vermogen als gemeenschappelijk vermogen beschouwen (…)”. Uit de tekst van artikel 12 lid 3 HV volgt volgens de vrouw niet dat partijen hebben willen afwijken van de op het moment van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden geldende regel dat een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding bij het einde van het huwelijk alsnog moet worden uitgevoerd, en dat in die verrekening niet alleen de nominale bedragen betrokken moesten worden, maar ook de belegging en wederbelegging van die bedragen.
Lid 1. De deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat een der echtgenoten uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.Dat is een algemene regel hoe verrekening van vermeerdering van vermogen diende plaats te vinden, waarbij het niet uitmaakte hoe de vermeerdering was ontstaan. Artikel 1:138 BW (oud) maakt geen onderscheid tussen vermogensvermeerdering in het algemeen en de vermogensvermeerdering die het gevolg is van de herbelegging van overgespaarde inkomsten. Naar het oordeel van het hof geeft de tekst van die bepaling dan ook onvoldoende blijk van een concrete door partijen overeengekomen afwijking van de op het moment van het sluiten van de overeenkomst al geldende regel dat een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding bij het einde van het huwelijk alsnog moet worden uitgevoerd en dat in die verrekening niet alleen de nominale bedragen betrokken moesten worden, maar ook de belegging en wederbelegging van die bedragen. Dit betekent dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW niet door artikel 12 lid 3 HV is uitgesloten en dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat al hetgeen ieder van partijen op 21 februari 2023 bezat, vermoed wordt te zijn gevormd uit overgespaard inkomen en verrekend moet worden.