ECLI:NL:GHARL:2025:2201

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.345.237
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2024, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen was vastgesteld op € 140,- per kind per maand vanaf 31 juli 2023. De vrouw verzocht het hof om de kinderalimentatie te verhogen naar € 285,- per kind per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, voerde verweer en vroeg het hof om de bestreden beschikking te bevestigen, maar stelde ook incidenteel hoger beroep in met de eis om de kinderalimentatie op nihil te stellen.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herziening van de kinderalimentatie rechtvaardigen. De draagkracht van beide ouders is beoordeeld aan de hand van hun netto besteedbaar inkomen. De vrouw had een draagkracht van € 163,- per maand, terwijl de man een gemiddelde winst uit onderneming had van € 46.577,33 per jaar, wat resulteerde in een netto besteedbaar inkomen van € 3.407,- per maand. Het hof heeft de werkelijke woonlasten van de man in aanmerking genomen en de kosten van de kinderen geïndexeerd naar 2023.

Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen van € 171,- per kind per maand vanaf 31 juli 2023 en € 218,- per kind per maand vanaf 1 december 2023. Tevens is bepaald dat de man de achterstand in kinderalimentatie in maandelijkse termijnen van € 100,- mag betalen. De beschikking van de rechtbank Gelderland is vernietigd en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.345.237
(zaaknummer rechtbank Gelderland 427708)
beschikking van 10 april 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.L. Vermeer,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J. Rouwet.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 31 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 augustus 2024;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met een productie;
- een journaalbericht namens de man van 13 februari 2025 met producties;
- een journaalbericht namens de vrouw van 17 februari 2025 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken over het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de vrouw en haar advocaat;
- de man en zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
De vrouw en de man zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013.
De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan ingeschreven op het adres van de vrouw.
3.2
De ouders hebben ook twee meerderjarige kinderen:
- [de meerderjarige1] , geboren [in] 2002;
- [de meerderjarige2] , geboren [in] 2004.
[de meerderjarige1] en [de meerderjarige2] wonen bij de man.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 november 2021 heeft de rechtbank beslist dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de oneven weken van woensdag 12.15 uur tot zaterdag 12.00 uur en in de even weken van woensdag 12.15 uur tot zondag 12.00 uur bij de vader verblijven en de overige dagen bij de moeder.
Verder is er een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) vastgesteld met ingang van 16 juli 2021 van € 306,- per kind per maand.
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2023 ingevolge de wettelijke indexering € 322,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is (met wijziging van de beschikking van 3 november
2021) bepaald dat de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf 31 juli 2023 € 140,- per kind per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2024 € 148,68 per kind per maand.
4.2
De vrouw is het niet eens met die beslissing en is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de draagkracht van de man.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 31 juli 2023 te wijzigen in een bedrag van € 285,- per kind per maand en vanaf 1 januari 2024 in een bedrag van € 303,- per kind per maand.
4.3
De man voert verweer en vraagt het hof om het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren en de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen.
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet eveneens op de draagkracht van de man.
De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf 31 juli 2023 op nihil wordt gesteld.
4.4
De vrouw voert verweer in incidenteel hoger beroep en vraagt het hof het door de man ingestelde incidenteel beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In hoger beroep staat tussen partijen niet ter discussie dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zodat het hof hierna zal beoordelen of de gewijzigde omstandigheden een wijziging van de bij beschikking van 3 november 2021 bepaalde kinderalimentatie rechtvaardigen.
5.2
Het hof zal de aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen volgen.
Ingangsdatum en tarieven
5.3
In hoger beroep staat tussen de vrouw en de man niet ter discussie dat bij een wijziging van de kinderalimentatie 31 juli 2023 als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
Daarom hanteert het hof de tarieven en draagkrachtformule voor 2023.
Behoefte [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.4
Tussen de vrouw en de man is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen geïndexeerd naar 2023 € 511,- per kind per maand bedraagt.
Draagkracht algemeen
5.5
Het hof gaat bij de bepaling van de draagkracht van partijen uit van hun netto besteedbaar inkomen (NBI). Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De formule voor 2023 luidt: de draagkracht voor kinderalimentatie is 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)] als het NBI hoger is dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen voor het woonbudget, vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht vrouw
5.6
De door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van € 163,- per maand gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van 2.012,- per maand is niet in geschil, zodat het hof van deze draagkracht aan de zijde van de vrouw zal uitgaan.
Draagkracht man
inkomen man
5.7
De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend aan de hand van de gemiddelde winst van de onderneming van de man over de jaren 2021 tot en met 2024, zijnde € 63.392,- per jaar. Zowel de vrouw als de man is het niet eens met deze vaststelling door de rechtbank.
5.8
De vrouw stelt dat er geen reden is om de summier onderbouwde prognose over het jaar 2024 mee te nemen in de berekening en bovendien heeft de man volstrekt niet onderbouwd waarom sinds 2021 de winst uit onderneming met meer dan de helft is gedaald. Volgens de vrouw moet daarom worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021 tot en met 2023 van € 69.487,- per jaar.
5.9
De man voert aan dat door rekening te houden met de winst uit onderneming over het jaar 2021 uitgegaan wordt van een inkomen dat hij al lang niet meer verdiend. In 2021 had de man nog een opdrachtgever die structureel veel werk bood en werkten er ZZP’ers voor hem om de opdrachten voor die opdrachtgever uit te voeren. Na dat jaar zijn deze ZZP’ers rechtstreeks gaan werken voor de opdrachtgever en had hij alleen nog kleinere opdrachten bij verschillende andere opdrachtgevers. De man stelt dat daarom uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022 tot en met 2024 van € 45.395,- per jaar.
5.1
Het hof ziet aanleiding bij de draagkracht van de man rekening te houden met de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022, 2023 en 2024, omdat de winst in deze jaren structureel lager is dan in het jaar 2021. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de winst uit onderneming in het jaar 2021 in de jaren daarna wegens het verlies van een vaste grote opdrachtgever niet langer haalbaar was en ook niet te verwachten is dat de man in de nabije toekomst weer een dergelijk hoge winst zal genereren, nu de man zonder bijstand van ZZP’ers enkel zelf klussen uitvoert voor kleinere opdrachtgevers. Het inkomensverlies is niet herstelbaar.
Het hof gaat dus uit van de winst uit onderneming over de jaren 2022, 2023 en 2024, zijnde € 43.127,-, € 50.097,- en € 46.508,-. Dit leidt tot een gemiddelde winst uit onderneming van € 46.577,33.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de fiscale voordelen die de man geniet, zoals de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het NBI van de man bedraagt dan € 3.407,- per maand.
Het hof gaat voorbij aan de vraag van de advocaat van de man op zitting om rekening te houden met het feit dat de man vanaf 1 januari 2026 geen recht meer heeft op de inkomensafhankelijke combinatie omdat [de minderjarige2] dit jaar twaalf wordt. Dit is een toekomstige omstandigheid waarop niet vooruit kan worden gelopen. Het hof gaat ervan uit dat partijen bij verder ongewijzigde omstandigheden, met behulp van hun advocaten, op dat moment op basis van deze beschikking een nieuwe berekening van de draagkracht van de man kunnen maken.
woonlasten
5.11
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte met de werkelijke woonlasten van de man rekening heeft gehouden, zonder daarbij rekening te houden met de door de man te ontvangen huurinkomsten. De woning van de man wordt gedeeltelijk verhuurd en volgens de vrouw kan de huur worden gesteld op € 1.000,- per maand. Volgens de vrouw dient daarom niet met de werkelijke kosten, maar met het woonbudget van de man rekening te worden gehouden en mocht sprake zijn van een tekort in de draagkracht dan moet rekening worden gehouden met de duurzaam lagere woonlasten van de man van € 777,- per maand (€ 1.777,-
minus € 1.000,-).
5.12
Volgens de man heeft de rechtbank terecht met de werkelijke woonlasten van € 1.777,- per maand rekening gehouden, en anders moet in ieder geval vanaf 1 maart 2025 met de werkelijke kosten rekening worden gehouden. De man heeft een deel van de woning verhuurd tot 1 maart 2025 en de huurprijs is € 700,- per maand inclusief € 75,- per maand voor gas, water en licht. De man stelt dat hij geen nieuwe huurder kan vinden, maar ook wil hij geen nieuwe huurder omdat hij veel problemen met de huidige huurder heeft gehad. Bovendien weet de man niet of hij van de bank wel mag verhuren.
5.13
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de werkelijke woonlasten (€ 1.777,-) verminderd met de door de man te ontvangen kale huurprijs (€ 625,-), zijnde € 1.152,- per maand. Deze woonlasten zijn duurzaam en aanmerkelijk hoger dan het woonbudget van de man (€ 1.022,-), want door deze woonlasten is de draagkracht van de man bijna € 100,- per maand lager. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat vanaf 1 maart 2025 geen rekening meer moet worden gehouden met verhuur. Ook tijdens de relatie van partijen werd een deel van de woning verhuurd en uit de overgelegde huurovereenkomst blijkt dat het gaat om een appartement met een eigen ingang. Het hof gaat ervan uit dat de man dit appartement ook ná 1 maart 2025 weer kan en zal gaan verhuren. Als de man voor de verhuur toestemming van de bank nodig heeft, ligt het op de weg van de man om dit met de bank te regelen. Het ontbreken van de toestemming van de bank heeft de man in elk geval de afgelopen jaren er niet van weerhouden het appartement te verhuren.
overige lasten
5.14
De rechtbank heeft aan de zijde van de man rekening gehouden met zijn bijdrage van € 221,- in de studiekosten van [de meerderjarige1] . In hoger beroep is duidelijk geworden dat de man deze bijdrage heeft voldaan tot 1 juli 2023, zodat het hof gelet op de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie (31 juli 2023) met deze bijdrage geen rekening zal houden.
5.15
Net als de rechtbank houdt het hof wel rekening met de door de man betaalde premies zorgverzekering voor [de meerderjarige1] en [de meerderjarige2] van € 153,- per kind per maand tot 1 december 2023, omdat tussen partijen niet in geschil is dat [de meerderjarige1] en [de meerderjarige2] vanaf dat moment zelf deze premie zijn gaan betalen (periode I).
5.16
De man stelt verder dat bij zijn forfaitair berekende draagkracht rekening moet worden gehouden met de volgende lasten:
  • de premie van de scooterverzekering van [de meerderjarige1] van € 10,40 per maand;
  • de premie van de overlijdensrisicoverzekering van [de meerderjarige1] en [de meerderjarige2] van respectievelijk € 4,68 per maand en € 4,52 per maand;
  • de kosten voor handbal van [de minderjarige2] van € 17,50 per maand;
  • advocaatkosten van € 114,- per maand.
5.17
Het hof ziet aanleiding om rekening te houden met bovengenoemde betalingen die de man verricht voor [de meerderjarige1] , [de meerderjarige2] en [de minderjarige2] . De vrouw heeft deze niet betwist en uit de stukken blijkt van betaling door de man van de genoemde bedragen. Het is onduidelijk vanaf wanneer de man de handbalkosten betaalt (betaalbewijzen overgelegd vanaf 28 februari 2024), uit de overgelegde factuur van de scooterverzekering die op naam van de man is gesteld van 11 augustus 2024 blijkt dat deze verzekering is ingegaan op 18 september 2016 en de premies van de overlijdensrisicoverzekering zijn verschuldigd vanaf 28 maart 2024. In redelijkheid en om proceseconomische redenen zal het hof vanaf 1 december 2023 rekening houden met deze kosten van in totaal € 37,10 per maand (periode II).
5.18
Wat de advocaatkosten betreft heeft de man ter onderbouwing van deze kosten een factuur van zijn advocaat overgelegd van 29 oktober 2024. Met kosten voor verplichte bijstand van een advocaat kan op grond van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen, mits deze kosten niet als vermijdbaar en verwijtbaar zijn te beschouwen. Uit de stukken blijkt dat de man niet in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand en dat hij zijn advocaat betaalt op basis van uurtarief. De man heeft op 10 februari 2025 met zijn advocaat afgesproken dat hij de factuur in termijnen van € 150,- per maand mag voldoen. Naar het oordeel van het hof zijn de advocaatkosten onder deze omstandigheden niet als vermijdbaar en verwijtbaar te beschouwen, maar mag wel verwacht worden dat de man zijn vrije ruimte (per 1 december 2023 € 313,-) aanspreekt voor deze kosten van € 150,- per maand gelet op het tekort aan draagkracht (zie 5.20). Het hof houdt daarom geen rekening met de door de man gestelde advocaatkosten.
5.19
Het hof komt zo tot de volgende draagkracht van de man:
- periode I: met ingang van 31 juli 2023 € 542,- per maand en
- periode II: met ingang van 1 december 2023 € 730,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.2
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt € 1.022,- per maand. In periode I is de draagkracht van de vrouw (€ 163,-) en de man (€ 542,-) samen in totaal € 705,- per maand en in periode II € 893,- (€ 163,- + € 730,-) en dat is in beide perioden onvoldoende om volledig in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
De zorgkorting
5.21
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting, en worden in mindering gebracht op het aandeel van de ouder waar de kinderen niet het hoofdverblijf hebben. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van hoe vaak de kinderen bij die andere ouder zijn. Niet in geschil is dat de zorgkorting 35% bedraagt.
5.22
De zorgkorting bedraagt (35% van € 1.022,-) = (afgerond) € 358,- per maand, dus € 179,- per kind per maand.
Conclusie periode I: 31 juli 2023 tot 1 december 2023
5.23
Het tekort in draagkracht van partijen is in deze periode € 317,- per maand
(€ 1.022,- minus € 705,-). Dat tekort moeten partijen ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. De helft van het tekort bedraagt € 158,50 en dat vermindert de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, zijnde € 199,50 wordt afgetrokken van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Dit betekent dat de man in deze periode aan de vrouw aan kinderalimentatie dient te betalen een bedrag van afgerond € 171,- per kind per maand [(€ 542,- minus € 199,50) / 2].
Conclusie periode II: vanaf 1 december 2023
5.24
Het tekort in draagkracht van partijen is in deze periode € 129,- per maand (€ 1.022,- minus € 893,-). Dat tekort moeten partijen ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. De helft van het tekort bedraagt € 64,50 en dat vermindert de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, zijnde € 293,50 wordt afgetrokken van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Dit betekent dat de man vanaf 1 december 2023 aan de vrouw aan kinderalimentatie dient te betalen een bedrag van afgerond € 218,- per kind per maand [(€ 730,- minus € 293,50) / 2] en - na indexatie op de voet van artikel 1:402a BW - € 232,- per kind per maand in 2024 en € 247,- per kind per maand in 2025.
Terugwerkende kracht hogere kinderalimentatie
5.25
Aangezien het hof, anders dan de rechtbank, met lagere woonlasten en lagere kosten voor [de meerderjarige1] en [de meerderjarige2] aan de zijde van de man rekening houdt, komt het hof tot een hoger door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie. Ter zitting heeft de man verklaard de door de rechtbank vastgestelde bijdrage met uitzondering van de indexering per 1 januari 2025 te hebben voldaan. Voorkomen moet worden dat de onderhoudsplichtige ouder als gevolg van een aanzienlijke nabetaling van kinderalimentatie in financiële problemen komt. Het hof berekent de achterstand in de betaling op basis van deze beschikking tot 1 april 2025 op afgerond € 2.996,-. Het hof heeft kunnen vaststellen dat de man zelfstandig ondernemer is zonder personeel en dat hij niet over veel buffervermogen beschikt om financieel onzekere periodes te overbruggen (per 31 december 2024 volgens de aangifte IB 2024 liquide middelen onderneming € 16.179,- en privé € 11.928,-).
Op grond van artikel 1:402 lid 3 BW kan de rechter een betaling in termijnen toestaan wanneer op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd meer dan één termijn is verschenen. Nu de ingangsdatum van de alimentatieverplichting van de man is bepaald op 31 juli 2023, is van een dergelijke situatie sprake. Het hof zal daarom bepalen dat de man
met ingang van heden de achterstallige kinderalimentatie in maandelijkse termijnen van € 100,- mag betalen, totdat deze achterstand is ingelost.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 8. vermeld.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft de navolgende berekeningen gemaakt:
bijlage
berekening
periode
1
draagkracht vanaf 31 juli 2023
I
2
draagkracht vanaf 1 december 2023
II
De berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 31 mei 2024 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 november 2021 wat betreft de beslissing over de kinderalimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet betalen:
  • met ingang van 31 juli 2023: € 171,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 december 2023: € 218,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024: € 232,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2025: € 247,- per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man de ontstane achterstand aan kinderalimentatie vanaf 31 juli 2023 tot heden met ingang van heden in maandelijkse termijnen van € 100,- aan de vrouw zal voldoen, totdat deze achterstand is ingelost;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en M.H.H.A. Moes en is 10 april 2025 op uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Bijlage 1: draagkracht vanaf 31 juli 2023 (periode I)
Bijlage 2: draagkracht vanaf 1 december 2023 (periode II)