ECLI:NL:GHARL:2025:2308

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.351.619
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanvang van de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) voor de appellante. De rechtbank Gelderland had eerder op 20 februari 2025 de wsnp toegewezen, maar het verzoek van appellante om een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp werd afgewezen. Appellante, die onder beschermingsbewind staat en een schuldenlast van ruim € 24.540,- heeft, heeft hoger beroep ingesteld om alsnog een eerdere ingangsdatum te verkrijgen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 8 april 2025 gehouden, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat en beschermingsbewindvoerder.

Het hof heeft vastgesteld dat de termijn van de wsnp op grond van artikel 349a lid 1 van de Faillissementswet (Fw) kan aanvangen op de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp of op de dag van de eerste aflossing in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling. Het hof heeft geoordeeld dat de eerste aflossing van appellante op 18 maart 2024 heeft plaatsgevonden, wat betekent dat de termijn van de wsnp kan worden vastgesteld op 18 maanden vanaf deze datum. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de termijn van de wsnp betreft en heeft bepaald dat deze termijn 18 maanden bedraagt, te rekenen vanaf 18 maart 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.351.619
insolventienummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen
arrest van 15 april 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna: [appellante]
advocaat: mr. M.P. Smit

1.De procedure bij de rechtbank

1.1.
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) heeft bij vonnis van 20 februari 2025 ten aanzien van [appellante] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: de wsnp) uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp te bepalen afgewezen. Mevrouw [naam1] is door de rechtbank tot bewindvoerder benoemd (hierna: de wsnp-bewindvoerder).

2.De procedure bij het hof

2.1.
Door middel van een op 27 februari 2025 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 20 februari 2025. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat het hof alsnog een eerdere ingangsdatum van de termijn van de wsnp bepaalt.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van:
  • het beroepschrift met bijlagen;
  • het bericht van 14 maart 2025 met bijlagen namens [appellante] ;
  • het bericht van 27 maart 2025 met bijlagen van de wsnp-bewindvoerder.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 april 2025. Hierbij is [appellante] verschenen vergezeld door haar beschermingsbewindvoerder mevrouw [naam2] en haar begeleidster vanuit de gemeente Oost Gelre mevrouw [naam3] en bijgestaan door mr. M.P. Smit. Verder is de wsnp-bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
[appellante] heeft een schuldenlast van in totaal ruim € 24.540,- en staat onder beschermingsbewind. [appellante] ontvangt partneralimentatie en een uitkering op grond van de Participatiewet. Vanwege mentale en fysieke beperkingen is [appellante] ontheven van de arbeidsplicht in het kader van de Participatiewet en heeft de rechter-commissaris haar ontheffing van de sollicitatieplicht verleend tot het einde van de schuldsaneringsregeling.
3.2.
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de wsnp toegewezen, maar heeft het gelijktijdige verzoek van [appellante] om de termijn van de regeling eerder te laten aanvangen afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldhulpverlener van [appellante] op 2 augustus 2024 een zogenaamd nulaanbod heeft gedaan aan de schuldeisers. De rechtbank heeft overwogen dat uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2024 volgt dat voor de maanden vóór het nulaanbod geen eerdere toegangsdatum kan worden verzocht terwijl voor de maanden na het nulaanbod niet om een eerdere ingangsdatum is verzocht. Ook zijn er geen onderbouwende stukken in het geding gebracht, aldus de rechtbank.
3.3.
Tegen de afwijzing van het verzoek om de termijn van de wsnp eerder te laten aanvangen heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Volgens [appellante] vangt de termijn van de wsnp op grond van artikel 349a Faillissementswet (Fw) aan op 11 maart 2024, althans op 2 augustus 2024. Op 11 maart 2024 is [appellante] met Stadsbank Oost Nederland een overeenkomst tot schuldregeling aangegaan en is volgens [appellante] de eerste aflossing gedaan. Op 2 augustus 2024 is aan de schuldeisers van [appellante] een nulaanbod gedaan. Voor het geval [appellante] na 11 maart 2024 onvoldoende heeft afgedragen, verzoekt zij het hof saldering toe te passen dan wel op een andere wijze te bepalen hoeveel eerder de termijn van de schuldsaneringsregeling kan ingaan, desnoods met een verlenging van de looptijd.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.4.
Het hof is van oordeel dat hoger beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek tot termijnverkorting mogelijk is. [1] Dat betekent dat [appellante] kan worden ontvangen in haar hoger beroep, waarin alleen nog de vraag voorligt of de termijn van de wsnp van [appellante] eerder aanvangt dan op 20 februari 2025 (de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp) en zo ja, op welke datum.
De aanvang van de termijn van de wsnp
3.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar. Die termijn vangt aan (a) op de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp, of (b) op de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw (het alternatieve aanvangsmoment).
3.6.
Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die zien op de vraag wat moet worden verstaan onder (de hiervoor onder b bedoelde tekst) ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoel in artikel 285, eerste lid, onder f Fw’, ‘in het kader van’ en ‘eerste aflossing’. [2] De Hoge Raad heeft geoordeeld dat met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw niet wordt gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijk traject van schuldhulpverlening. ‘In het kader van’ betekent in de context van artikel 349a lid 1 Fw hetzelfde als ‘tijdens’. Het gaat bij het bepalen van het alternatieve aanvangsmoment in artikel 349a lid 1 Fw dus om de dag waarop de eerste aflossing is gedaan tijdens het minnelijk traject van schuldhulpverlening. Als ‘eerste aflossing’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw is onder andere aan te merken een aflossing die ten goede is gekomen aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan, aldus de Hoge Raad, in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt. Dat geldt ook als een eerste bedrag wordt gespaard tijdens het minnelijk traject van schuldhulpverlening. Met een eerste aflossing moet daarnaast op één lijn worden gesteld de vaststelling dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit een zogenoemd ‘nulaanbod’ aan de schuldeisers.
3.7.
Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de wsnp, moet de schuldenaar tijdens het minnelijk voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijk voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor het berekenen van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. De rechter moet het alternatieve aanvangsmoment ambtshalve toepassen als aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
De aanvang van de buitengerechtelijke schuldregeling
3.8.
In dit hoger beroep gaat het om de vraag wanneer de eerste aflossing is gedaan tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw. Vanaf dat moment kan immers de termijn van de wsnp aanvangen (artikel 349a lid 1 Fw, zie hiervoor).
3.9.
Op 11 maart 2024 is [appellante] met Stadsbank Oost Nederland een overeenkomst tot schuldregeling aangegaan. Dit betekent dat de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw is aangevangen op 11 maart 2024.
Het alternatieve aanvangsmoment wordt vastgesteld op 18 maart 2024
3.10.
Voor het beantwoorden van de vraag op welke datum het alternatieve aanvangsmoment kan worden vastgesteld is vervolgens van belang wanneer sprake was van de eerste aflossing tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling (i.e. het minnelijk traject). De wsnp-bewindvoerder heeft in haar reactie op het beroepschrift aangegeven dat [appellante] op 18 maart 2024 een eerste aflossing van € 0,01 heeft gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de wsnp-bewindvoerder toegelicht dat Stadsbank Oost Nederland met de aflossing van € 0,01 kenbaar heeft gemaakt dat [appellante] volgens de normen voor het berekenen van het vrij te laten bedrag geen aflossingsmogelijkheden heeft. Voorafgaand aan het aanbieden van het nulaanbod op 2 augustus 2024 was het dus al duidelijk dat [appellante] geen aflossingscapaciteit heeft. Die vaststelling moet op één lijn worden gesteld met een eerste aflossing (zie hiervoor onder 3.6).
Daarnaast blijkt uit de door [appellante] overgelegde uitkeringsspecificaties dat zij in de periode maart 2024 tot en met mei 2024 uit hoofde van een beslag op haar Participatiewet-uitkering heeft afgelost op de vordering(en) van (in ieder geval één van) haar schuldeisers.
Gelet op de vaststelling dat [appellante] op 18 maart 2024 geen aflossingscapaciteit had en omdat [appellante] in die periode vanwege het beslag op haar uitkering heeft afgelost op de vordering(en) van (in ieder geval één van) haar schuldeisers, wordt de eerste aflossing in dit geval gelijk gesteld aan de datum van de € 0,01-aflossing, te weten 18 maart 2024.
Verplichtingen uit het minnelijk traject
3.11.
De wsnp-bewindvoerder heeft aangevoerd dat [appellante] tijdens het minnelijk traject niet heeft voldaan aan de afdracht verplichting van € 468,- ter zake van de door haar op 23 mei 2024 ontvangen individuele inkomenstoeslag en € 95,98 ter zake van een tweetal door haar op respectievelijk 2 en 28 augustus 2024 ontvangen giften. Tijdens de mondelinge behandeling is door [appellante] toegezegd dat zij deze tekortkoming in de op haar rustende afdracht verplichting zal inlopen met een maandelijkse aflossing van € 112,38 tot aan het einde van de looptijd van de wsnp. Haar beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat dit inderdaad mogelijk is en dat zij daarvoor zal zorgdragen. Gelet op deze toezegging gaat het hof ervan uit dat de schuldeisers van [appellante] niet worden benadeeld als gevolg van bovenstaande tekortkoming in de afdracht verplichting tijdens het minnelijk traject.
3.12.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de wsnp-bewindvoerder daarnaast aangevoerd dat [appellante] bij aanvang van het minnelijk traject beschikte over een spaarsaldo van € 3.767,- waarvan op de dag van de uitspraak tot toepassing van de wsnp door de rechtbank nog een bedrag van € 2.410,- resteerde. Van dit spaarsaldo is inmiddels een bedrag van € 1.500,- door de wsnp-bewindvoerder ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de beschermingsbewindvoerder toegelicht dat het spaarsaldo van [appellante] onder meer is/was opgebouwd uit ontvangen energietoeslagen. Buiten de tekortkoming die hiervoor onder 3.11 aan de orde is gesteld, acht het hof het gelet op de overgelegde stukken en wat op de mondelinge behandeling is besproken op voorhand niet onaannemelijk dat [appellante] in zoverre wel aan de uit het minnelijk traject voortvloeiende afdracht verplichting heeft voldaan. De informatie voor een precieze beoordeling daarvan ontbreekt evenwel. Het hof ziet daarom aanleiding het oordeel over de nakoming van de uit het minnelijk traject voortvloeiende afdracht verplichting voor wat betreft het spaarsaldo over te laten aan de rechter-commissaris dan wel te laten beoordelen aan de hand van het verslag van de bewindvoerder (art. 351a Fw) en van hetgeen tijdens de eindzitting blijkt (art. 352 Fw). [3] Voor het overige stelt het hof vast dat [appellante] , op basis van de op dit moment bekende gegevens, tijdens het minnelijk traject heeft voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [appellante] geen sollicitatieplicht heeft.
Conclusie
3.13.
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 20 februari 2025, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, namelijk voor zover daarin is bepaald dat de termijn van de wsnp achttien maanden bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis en het verzoek tot het bepalen van een eerdere ingangsdatum is afgewezen, en beslist daarover als volgt;
4.2.
bepaalt dat de termijn van de wsnp van [appellante] 18 maanden bedraagt, te rekenen vanaf 18 maart 2024.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, B.J. Engberts en J.G.B. Pikkemaat, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Engberts en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2025.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7171.
2.Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1913.
3.Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1913 r.o. 3.6.5.