ECLI:NL:GHARL:2025:2359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
200.346.734
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.G.M.T. Weijers- van der Marck
  • K.A.M. van Os- ten Have
  • I.J. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige en de rol van de betrokken ouders en instanties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over hun dochter [de minderjarige1]. De moeder en vader zijn de ouders van [de minderjarige1], geboren in 2019, en hebben ook twee oudere kinderen, [de minderjarige2] en [de minderjarige3], van wie het gezag eerder is beëindigd. De rechtbank Gelderland had op 9 juli 2024 het gezag van de ouders over [de minderjarige1] beëindigd en de GI tot voogd benoemd. De moeder en vader hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de belangen van het kind voorop staan. De moeder heeft aangevoerd dat haar situatie is verbeterd en dat er geen nader onderzoek naar haar opvoedcapaciteiten is gedaan. De vader heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om het gezag in stand te houden, maar het hof oordeelt dat de belangen van [de minderjarige1] zwaarder wegen dan die van de ouders. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en concludeert dat het gezag van zowel de moeder als de vader moet worden beëindigd, omdat de ouders niet in staat zijn om aan de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige1] te voldoen. De beslissing is genomen met inachtneming van de wettelijke gronden voor gezagsbeëindiging en de noodzaak van stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.734
(zaaknummer rechtbank Gelderland 432392)
beschikking van 17 april 2025
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.P. ter Linden,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Bakhuis,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 9 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift van de moeder met producties, ingekomen op 8 oktober 2024;
  • het verweerschrift van de raad;
  • het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep van de vader;
  • het verweerschrift van de GI in het door de moeder ingediende hoger beroep, met producties;
  • het verweerschrift van de GI in het door de vader ingediende hoger beroep, met producties;
  • een journaalbericht van mr. ter Linden van 28 november 2024;
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2025 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • de vader, bijgestaan door mr. B. Eijgelsheim;
  • een vertegenwoordiger van de raad,
  • een vertegenwoordiger van de GI.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2019. De ouders oefenen samen het gezag uit over [de minderjarige1] . De vader en de moeder zijn ook de ouders van [de minderjarige2] , geboren [in] 2003 en [de minderjarige3] , geboren [in] 2016. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn op jonge leeftijd respectievelijk kort na de geboorte uithuisgeplaatst. Het gezag van de ouders over hen is beëindigd.
3.2
Bij beschikking van 14 november 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, tot 14 februari 2020. In deze beschikking wordt ook een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] uitgesproken.
3.3
Bij beschikking van 7 februari 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI tot 7 februari 2021. Deze ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 28 januari 2025 tot 7 februari 2026.
3.4
Bij beschikking van 7 februari 2020 heeft de kinderrechter ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend. Deze machtiging is daarna ook steeds verlengd, voor zover het hof uit het dossier kan opmaken, voor het laatst tot 7 februari 2025.
3.5
[de minderjarige1] is twee dagen na haar geboorte vanuit het ziekenhuis in een crisispleeggezin geplaatst. [de minderjarige1] woont sinds 27 februari 2021 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige1] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
De rechtbank heeft verder het verzoek van de raad om deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afgewezen.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De vader is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. In het principaal hoger beroep refereert de vader zich aan het oordeel van het hof en in het incidenteel hoger beroep verzoekt de vader:
  • primair: de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad om het gezag van de vader over [de minderjarige1] te beëindigen alsnog af te wijzen; of
  • subsidiair: op grond van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) een deskundige te benoemen die onderzoek doet naar de gronden voor en de noodzaak van beëindiging van het gezag van de vader.
Het hof merkt op dat de grieven van de vader zich alleen richten tegen de bestreden beschikking voor zover die op zijn gezag (en niet op het gezag van de moeder) betrekking heeft. Het hof heeft het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep onder die benaming (en onder eenzelfde zaaknummer) gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van de moeder.
4.4
De raad voert verweer. De raad vraagt het hof om de verzoeken in het principaal en het incidenteel hoger beroep van zowel de moeder als de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De GI heeft verweer gevoerd ten aanzien van zowel het verzoek van de moeder als het verzoek van de vader. In beide zaken vraagt de GI het hof de betreffende ouder niet-ontvankelijk te verklaren in zijn/haar verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Juridisch kader
5.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
Standpunten5.4 De moeder voert aan dat de rechtbank ten onrechte het gezag van de moeder over [de minderjarige1] heeft beëindigd. De moeder voelt zich buitenspel gezet, terwijl de deur naar enig perspectief dicht zit. De moeder begrijpt dat [de minderjarige1] nu niet bij haar kan wonen, maar hoopt wel op perspectief en heeft de wens dat [de minderjarige1] in de toekomst bij haar kan wonen. Ten onrechte is door de rechtbank geen nader onderzoek naar de (opvoed)capaciteiten van de moeder gedaan. Het onderzoek bij [naam1] in Drenthe is inmiddels vijf jaar geleden verricht. Inmiddels is haar situatie gewijzigd. De (toxische) relatie tussen de ouders is beëindigd, de moeder heeft een eigen woonplek en heeft vast werk. Zij heeft een sociaal netwerk om haar heen dat haar steunt. Bovendien heeft de moeder goed contact met de GI, de pleegouders en [de minderjarige1] . De moeder meent dat zij een nieuwe kans verdient en dat onderzoek moet worden gedaan naar haar probleembesef, haar mentale gezondheid, traumaverwerking en haar huidige opvoedcapaciteiten en het kunnen aansluiten bij [de minderjarige1] . De moeder staat open voor elke vorm van hulpverlening.
5.5
De vader voert in het principaal hoger beroep geen verweer tegen de grieven van de moeder. Wel stelt hij net als de moeder dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het verzoek van de raad moet worden afgewezen. In het incidenteel hoger beroep voert de vader aan dat het gezag van de vader over [de minderjarige1] in stand dient te blijven. Hoewel de vader zich realiseert dat het toekomstperspectief van [de minderjarige1] gedurende haar minderjarigheid niet bij de ouders ligt, stelt de vader dat niet is voldaan aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag van de vader. Beëindiging van het gezag is een discretionaire bevoegdheid en geen verplichting. Als aan de wettelijke grond is voldaan, heeft de rechter toch de mogelijkheid om het verzoek tot beëindiging van het gezag af te wijzen. [de minderjarige1] is nog jong en het is niet duidelijk hoe zij zich zal ontwikkelen. De vader zal meewerken aan de (verlengingen van de) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en zal [de minderjarige1] niet belasten. De rechtbank heeft geen echte belangenafweging gemaakt tussen de belangen van [de minderjarige1] en de belangen van de biologische familie. Volgens de vader is artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) geschonden. De noodzaak van een gezagsbeëindiging is niet aangetoond en is onevenredig aan de te bereiken doelen ter voorkoming van schending van de belangen van [de minderjarige1] . Daarbij merkt de vader op dat de GI de vader gebrekkig informeert. Zo is [de minderjarige1] verhuisd, maar is de vader niet op de hoogte gesteld. De GI is niet op de hoogte van de actuele situatie van de vader, omdat de GI hiernaar niet informeert. Verder voert de vader aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ook is beëindigd en dat er geen aanknopingspunten zijn voor een andere beslissing. Er moet bij elke gezagsbeïndigende maatregel een afzonderlijke belangenafweging worden gemaakt.
Subsidiair verzoekt de vader het hof om een deskundige te benoemen om de noodzaak van een gezagsbeëindiging en het advies van de raad tot gezagsbeëindiging te onderzoeken.
5.6
De raad voert verweer in het principaal en incidenteel hoger beroep. De omgang
tussen [de minderjarige1] , [de minderjarige3] en de moeder is sinds oktober 2024 op verzoek van de moeder aangepast. Nu vindt er maandelijks een begeleid bezoek plaats tussen de moeder en de beide kinderen gezamenlijk. Er vindt nog geen omgang plaats tussen [de minderjarige1] en de vader. Het gaat goed met [de minderjarige1] in het pleeggezin en ze heeft haar plek gevonden. [de minderjarige1] verblijft in een stabiel pleeggezin met een goed pedagogisch klimaat, stabiliteit en voorspelbaarheid. [de minderjarige1] is hier gehecht geraakt. Het is niet in haar belang om die hechting te doorbreken. In 2020 is al bepaald dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij haar ouders ligt. De moeder kan dit niet accepteren en spreekt dat ook naar derden uit. De moeder spreekt dit niet uit naar [de minderjarige1] , maar dit is voor [de minderjarige1] wel voelbaar. [de minderjarige1] stelt steeds meer vragen over waar zij gaat wonen. Het is in haar belang dat hierover duidelijkheid komt. Die duidelijkheid is er alleen met beëindiging van het gezag, dan kan [de minderjarige1] gaan voelen dat het pleeggezin de plek is waar zij kan opgroeien. Bovendien zijn de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in toenemende mate belastend voor [de minderjarige1] . Dit brengt telkens onduidelijkheid met zich mee. Aan het belang van [de minderjarige1] bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces moet een zwaarder wegende betekenis worden toegekend dan aan het recht van de moeder en de vader om met het gezag te blijven belast.
5.7
Ten aanzien van het principaal hoger beroep voert de GI aan dat de samenwerking met de moeder goed verloopt, maar dat zij niet achter de uithuisplaatsing staat. De moeder heeft nog de wens dat [de minderjarige1] bij haar komt wonen. Dit zorgt voor onduidelijkheid bij [de minderjarige1] . Voor [de minderjarige1] moet definitief duidelijk worden dat zij mag opgroeien bij de pleegouders. In tegenstelling tot de vader, heeft de moeder meegewerkt aan gezagsbeslissingen. Ook als het gezag van de moeder wordt beëindigd, zal zij worden betrokken bij belangrijke beslissingen.
In het verleden (mei 2017 - januari 2018) is al intensief onderzoek naar de moeder gedaan door [naam2] ten behoeve van zoon [de minderjarige3] . Er is de baby-oudermodule en aanvullend ouder-kind module ingezet om te onderzoeken wat de opvoedmogelijkheden van de moeder zijn. In die periode was de moeder nog alleen omdat de vader in een TBS kliniek zat. In de onderzoeksperiode werd gezien dat de moeder onvoldoende aan kon sluiten bij wat een baby/kind nodig heeft in de opvoeding. Moeder heeft te weinig inzicht en is erg vlak op emotioneel gebied waardoor een kind niet aan de moeder kan aflezen wat het aan haar heeft. Ondanks de inzet van het intensieve traject is de moeder hierin onvoldoende leerbaar gebleken.
Na de geboorte van [de minderjarige1] was de situatie veranderd en is opnieuw gekeken naar wat de
mogelijkheden van de moeder dan wel de vader zijn in de opvoeding van [de minderjarige1] . Het (voorbereidend) onderzoek door [naam1] is gestopt, omdat de ouders onvoldoende open waren, er zorgen waren over de partnerrelatiedynamiek en de samenwerking onvoldoende tot stand kwam. Ook waren er bij de [naam1] grote zorgen over de leerbaarheid van de ouders en het gebrek aan inzicht. Dit gold ook voor het vermogen betekenis te kunnen geven aan het eigen gedrag en dat van anderen (mentaliseren). Tot een klinische opname is het niet gekomen. Inmiddels is de aanvaardbare termijn ruimschoots verstreken en zijn noodzakelijke voorwaarden bij de ouders niet op orde. [de minderjarige1] heeft behoefte aan duidelijkheid. Het is belangrijk dat zij een hechtingsrelatie kan aangaan met haar opvoeders. Er zijn verschillende onderzoeken naar de opvoedvaardigheden van de moeder gedaan. Een nieuw onderzoek is daarom niet passend. Naar verwachting zal hieruit geen andere uitkomst volgen.
5.8
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep voert de GI aan dat de jeugdbeschermer eens per paar maanden contact opneemt met de vader om zijn situatie, de omgang en wat de vader (daarvoor) nodig heeft te bespreken. Vanuit de vader komt geen concreet plan. Hij wil wel omgang, maar hij moet erover nadenken. Daar blijft het dan bij. Er ligt ook een verantwoordelijkheid bij de vader om de GI op de hoogte te houden. Het nieuws over de verhuizing van [de minderjarige1] is geplaatst in de groepsapp waar de vader ook deel van uitmaakt. Op 22 maart 2023 heeft de vader het contact met [de minderjarige1] stopgezet, omdat hij niet kon instaan voor zijn eigen veiligheid. De GI heeft geprobeerd om daarover met de vader in gesprek te gaan, maar hij gaf aan dat dit niet mogelijk was. De GI staat open voor onderzoek naar de mogelijkheden van de vader in het kader van de omgangsregeling.
Oordeel van het hof
5.9
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er gronden zijn om het gezag van zowel de moeder als de vader over [de minderjarige1] te beëindigen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot deze beslissing is gekomen. De verzoeken in het principaal en het incidenteel hoger beroep worden gezamenlijk besproken.
5.1
[de minderjarige1] is enkele dagen na haar geboorte (voorlopig) onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst, omdat er grote zorgen waren over haar veiligheid in de opvoedsituatie bij de ouders. De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn daarna meermalen getoetst door een rechter. Telkens werd geoordeeld dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. [de minderjarige1] heeft in haar leven nooit deel uitgemaakt van het gezin van de moeder of het gezin van de vader. Zij heeft nooit bij een van haar ouders gewoond. Inmiddels woont de vijfjarige [de minderjarige1] al ruim vier jaar in het huidige pleeggezin. In het huidige pleeggezin is [de minderjarige1] geworteld en gehecht geraakt. [de minderjarige1] bereikt nu een leeftijd waarop zij zich gaat afvragen waar haar toekomst ligt en waar zij kan blijven wonen. In 2020 is al bepaald dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij (één van) de ouders ligt, maar bij een pleeggezin. Uit de rapportages van [naam2] en [naam1] is vast komen te staan dat zowel de moeder als de vader niet voldoende kunnen aansluiten bij [de minderjarige1] . Daarbij komt dat de aanvaardbare termijn waarbinnen [de minderjarige1] bij één van de ouders kan worden teruggeplaatst, is verstreken. Het is in het belang van [de minderjarige1] dat duidelijk wordt waar zij zal opgroeien. Bovendien zorgen de jaarlijkse verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor onduidelijkheid bij [de minderjarige1] . Het is niet in haar belang om onduidelijkheid te laten voortbestaan over de plek waar haar perspectief ligt. Het voorgaande maakt dat het belang [de minderjarige1] bij duidelijkheid over de plek waar zij opgroeit zwaarder weegt dan het belang van (één van) de ouders om het gezag te behouden.
De vader heeft aangevoerd dat het een discretionaire bevoegdheid van de rechter is om, ook als aan de wettelijke gronden voor gezagsbeëindiging is voldaan, het gezag na een belangenafweging toch in stand te laten en dat de beëindiging van het gezag in dit geval in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande voldoende blijkt dat het in stand laten van het gezag van de vader (en de moeder), na afweging van de betrokken belangen, minder zwaar weegt dan het belang van [de minderjarige1] bij de beëindiging daarvan. De noodzaak van de maatregel staat voldoende vast en van onevenredigheid ten opzichte van het met de maatregel te bereiken doel is hier geen sprake.
Verzoeken om een onderzoek
5.11
Op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv benoemt de rechter in zaken betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.12
Het hof zal het verzoek van de moeder om een nader onderzoek afwijzen, omdat dit onderzoek niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van [de minderjarige1] zich daartegen verzet. De moeder heeft aangevoerd dat haar situatie is gewijzigd. Zij heeft benoemd dat zij de relatie met de vader heeft verbroken en dat zij inmiddels een eigen woning en werk heeft. Deze positieve ontwikkelingen geven echter geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder op dit moment beter in staat is om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige1] . Het hof merkt op dat de moeder ook geen concrete onderzoeksvragen heeft geformuleerd. Maar wat daarvan ook zij, zoals in overweging 5.10 is omschreven, is de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] inmiddels verstreken. Dit betekent dat ook als uit het onderzoek naar voren zou komen dat de moeder (op termijn en eventueel met hulp) in staat wordt geacht om [de minderjarige1] op te voeden, die uitkomst niet zal kunnen leiden tot een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder. De belemmeringen liggen bij [de minderjarige1] . Het is niet in haar belang om in dat geval weer bij haar moeder te gaan wonen, omdat zij dan opnieuw een hechtingsbreuk zal ervaren. Dat is in strijd met haar zwaarwegende belangen.
5.13
Het hof zal het verzoek van de vader om een nader onderzoek afwijzen, omdat dit onderzoek niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden. De vader verzoekt het hof (subsidiair) om een deskundige te benoemen om de noodzaak van een gezagsbeëindiging en het advies van de raad tot gezagsbeëindiging te onderzoeken. Een verzoek tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a Rv dient voldoende concreet en ter zake dienend te zijn. Daarvan is hier geen sprake. Het onderzoek dat de vader beoogt ziet -als het hof het goed begrijpt- op de vraag of de raad een verzoek tot gezagsbeëindiging mocht indienen en of de maatregel van gezagsbeëindiging hier noodzakelijk is. Dat zijn geen onderwerpen waarover een deskundige kan adviseren. De raad heeft een zelfstandige (wettelijke) bevoegdheid tot het doen van onderzoek en het verzoeken van kinderbeschermingsmaatregelen en het is de rechter die oordeelt of een dergelijke maatregel noodzakelijk is of niet.
Ten aanzien van de wens van de vader om het contact met [de minderjarige1] te herstellen merkt het hof het volgende op. Er is al geruime tijd geen contact tussen [de minderjarige1] en de vader. Op dit moment lukt het de vader niet om minimaal contact met [de minderjarige1] te hebben en een kaartje naar haar te sturen, terwijl de GI hem deze mogelijkheden biedt. De vader stelt dat hij vanwege veiligheidsoverwegingen het contact met [de minderjarige1] heeft gemeden, maar maakt niet duidelijk wat deze redenen zijn. Het is aan de vader om initiatief te nemen en contact te zoeken met de GI over contactherstel. De GI heeft aangegeven met de vader de mogelijkheden daarvoor te willen onderzoeken.
5.14
Het hof benadrukt dat het feit dat het ouderlijk gezag wordt beëindigd niet betekent dat de moeder en de vader geen rol meer zullen hebben in het leven van [de minderjarige1] . Het is van belang dat beide ouders betrokken blijven bij [de minderjarige1] en door de GI worden geïnformeerd over belangrijke zaken in het leven van [de minderjarige1] .

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 9 juli 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers- van der Marck, K.A.M. van Os- ten Have en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. T.F. de Ruiter als griffier, is getekend door mr. K.A.M. van Os- ten Have en is op 17 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.