ECLI:NL:GHARL:2025:2555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
21-002434-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland met aanpassing van de strafmaat in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 8 juni 2022. De verdachte, geboren in 1970, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden voor medeplichtigheid aan een gewelddadige beroving. Het hof bevestigt grotendeels het vonnis van de rechtbank, maar vernietigt de strafmaat vanwege een termijnoverschrijding in het hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld op 13 juni 2022, en het hof oordeelt dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met tien maanden. Hierdoor wordt de gevangenisstraf verlaagd naar elf maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], toegewezen tot respectievelijk € 28.500,00 en € 2.500,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen beoordeeld en de bewijsvoering verbeterd, maar heeft de kern van de zaak bevestigd: de verdachte heeft een aanzienlijke rol gespeeld in de beroving en moet hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002434-22
Uitspraak d.d.: 25 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 8 juni 2022 met parketnummer 16-189536-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedatum] 1970,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte ten aanzien van hetgeen haar onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste is gelegd tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de beslissing van de rechtbank wat betreft de vordering van de benadeelde partijen te bevestigen. Die beslissing van de rechtbank houdt in dat deze vorderingen zijn toegewezen tot een bedrag van € 28.500,00 voor [slachtoffer 1] , en tot een bedrag van € 2.500,00 voor [slachtoffer 2] . De advocaat-generaal heeft gevorderd dat beide vermeerderd worden met de wettelijke rente en dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. R. Zwiers, en de advocaat van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 8 juni 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte veroordeeld ter zake van de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft daarnaast de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van € 28.500,00 en tot een bedrag van € 2.500,00 voor de benadeelde partij [slachtoffer 2] , beide vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vorderingen voor de benadeelde partijen zijn hoofdelijk toegewezen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring en de beslissingen op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partij op de juiste wijze heeft beslist en zal het vonnis derhalve bevestigen, met aanvulling en verbetering van de gronden. In hoger beroep heeft de raadsman enkele nieuwe verweren gevoerd ten opzichte van de procedure bij de rechtbank, die hierna zullen worden besproken. Het hof overweegt verder dat enkele bewijsmiddelen, zoals door de rechtbank opgenomen, verbetering behoeven, zodat de onderstaande bewijsmiddelen worden aangepast of deels geschrapt.
Het hof ziet daarnaast aanleiding om het vonnis ten aanzien van de strafoplegging te vernietigen. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof namelijk tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het hof dan ook opnieuw recht doen.

Aanvullende overwegingen met betrekking tot het bewijs

Betrouwbaarheid stemherkenning door [getuige 1]
De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de stemherkenning, gedaan door [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg, als onbetrouwbaar moet worden bestempeld. Hij heeft daartoe – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [getuige 1] onvoldoende onderscheidende kenmerken van de stem heeft benoemd, dat hij is beïnvloed tijdens de zitting en dat er een te ruim tijdsverloop is tussen de telefoongesprekken en de zitting in eerste aanleg. Voorts voert de raadsman aan dat de verklaring van [getuige 1] over de stem van verdachte op zichzelf staat en onvoldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal.
Het hof overweegt naar aanleiding van het verweer van de raadsman als volgt. Noch de rechtbank noch hof maakt gebruik van de stemherkenning als bewijsmiddel. Daardoor behoeven deze verweren van de verdediging geen nadere bespreking.
Betrouwbaarheid verklaringen [getuige 2]
De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep, als toevoeging op zijn betoog in eerste aanleg, aangevoerd dat [getuige 2] heeft geprobeerd verdachte te chanteren en dat er vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 2] . Ter ondersteuning van het verweer heeft de raadsman aan het hof overgelegd een geluidsfragment (met vertaling) en stukken waaruit zou moeten blijken dat [getuige 2] vanuit de gevangenis via Facebook contact heeft gehad met verdachte en zijn excuses aan haar zou hebben aangeboden, omdat hij verdachte had gechanteerd.
Wat betreft de overweging omtrent de betrouwbaarheid van [getuige 2] sluit het hof zich, voor zover het niet eerst in hoger beroep aangedragen standpunten van de verdediging betreft, aan bij de beoordeling van de rechtbank. Het hof maakt onderstaande overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
Medeverdachte [naam] heeft verklaard dat hij de beroving samen met een ander heeft gepleegd en dat verdachte de slachtoffers telefonisch naar de plaats van het misdrijf heeft geleid. Nadien zou verdachte hebben gedeeld in de opbrengst van de beroving. Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet de rechtbank geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze verklaring te twijfelen. Niet valt in te zien welk voordeel [naam] mogelijk heeft genoten door verdachte in strijd met de waarheid als medeverdachte te noemen, terwijl hij de overval heeft bekend.
Bovendien blijkt uit de telefoongegevens dat er telefonisch contact tussen verdachte en [naam]
heeft plaatsgevonden, twee minuten nadat de aangevers op de plaats van de beroving waren aangekomen. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte in dit gesprek aan [naam] heeft gezegd
dat de aangevers ter plaatse waren.
Het hof overweegt wat betreft het door de verdediging ingebrachte geluidsfragment als volgt. Het geluidsfragment doet niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 2] . Het is niet duidelijk wie de spreker in dit geluidsfragment is, naar wie het is gestuurd en evenmin wat de context is waarin dit geluidsfragment is opgenomen. Uitgaande van de juistheid van de door verdediging verstrekte vertaling van het geluidsfragment, blijkt bovendien uit die vertaling niet dat [getuige 2] in strijd met de waarheid zou verklaren dat verdachte had gebeld (naar het hof begrijpt: met de aangever).
Wat betreft de berichten die [naam] vanuit de gevangenis zou hebben gestuurd, overweegt het hof als volgt. Nu alle berichten van [naam] zijn verwijderd, terwijl het hof bovendien niet kan vaststellen wat de inhoud van de overige in het Arabisch schrift weergegeven berichten is, kan uit deze berichten naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat [naam] in strijd met de waarheid over verdachte zou hebben verklaard.
De pleitnota houdt voorts in de stelling dat de verklaring van [getuige 2] over de relatie tussen verdachte en aangever tegenstrijdig is. Dit wordt in de pleitnota onderbouwd door de enkele stelling dat [getuige 2] leugenachtig verklaart. Het hof kan uit de pleitnota niet opmaken of de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaring tegenstrijdig is dan wel dat die leugenachtig is. Hoe het ook zij, het hof is van oordeel dat hetgeen de verdediging hierover aanvoert geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 2] .
Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verklaringen van [getuige 2] betrouwbaar zijn en kunnen worden gebezigd voor het bewijs.
Telefoongegevens- en gesprek
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat in het dossier telefoongegevens ontbreken die een rechtstreeks contact tussen verdachte en aangever zouden kunnen bevestigen en dat het opvallend is dat de telefoongegevens van aangever niet in het dossier zijn opgenomen. Dit is, volgens de raadsman, een ernstige omissie in de bewijsvoering. Voorts voert de raadsman aan dat aangever heeft verklaard dat hij tijdens het telefoongesprek een hond op de achtergrond heeft gehoord, maar dat dit niet dermate specifiek is dat het steun zou bieden aan de aanname dat de telefoongesprekken met verdachte zijn gevoerd. Ten aanzien van het telefooncontact tussen verdachte en [naam] voert de raadsman aan dat verdachte een legitieme reden had voor dit contact: zij wilde zo snel mogelijk van [naam] als huurder af.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat het ontbreken van een weergave van de telefoongegevens van aangever aan een bewezenverklaring van de feiten niet hoeft af te doen, nu uit de verklaringen van [getuige 2] , die het hof betrouwbaar acht, voldoende blijkt dat verdachte aangever heeft gebeld. Ten aanzien van de blaffende hond die aangever tijdens het telefoongesprek heeft gehoord, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat die waarneming in het geheel van de weergegeven feiten en omstandigheden wel degelijk relevant is. Die feiten en omstandigheden zijn dat aangever heeft verklaard dat hij heeft gesproken met een Perzisch sprekende vrouw, tussen de veertig en vijftig jaar oud en dat hij een hond hoorde blaffen. Verdachte is een Iraanse vrouw van destijds vijftig jaar oud die twee hondjes verzorgde.
Ten aanzien van de door de verdediging gegeven verklaring voor het telefooncontact tussen verdachte en [naam] overweegt het hof als volgt. Uit de telefoongegevens volgt dat er telefonisch contact is tussen het nummer van verdachte en het nummer dat wordt toegeschreven aan [naam] op 17 mei 2020 en 31 mei 2020. Uit het proces-verbaal volgt dat er verder geen contact is geweest tussen deze nummers in de periode 10 mei 2020 tot en met 8 juni 2020. In de pleitnota wordt gesteld dat verdachte contact had met [naam] , omdat verdachte zo snel mogelijk van verdachte af wilde als huurder. Dit scenario is in de fase van het hoger beroep voor het eerst aangevoerd. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte nog verklaard dat zij contact had met [naam] , omdat er te weinig sleutels waren (het hof begrijpt: van de woning waar zij samen verbleven) en dat zij daarom elke dag contact hadden met elkaar. De rechtbank had dit verweer terecht als onaannemelijk terzijde geschoven, omdat dit niet aansloot op het plaats hebben van telefonische contact op alleen de genoemde twee data. Nu in hoger beroep met een nieuw verweer aangaande de reden voor het telefonisch contact is gekomen, stelt het hof vast dat de reden waarom verdachte telefonisch contact had met [naam] niet eensluidend is. Het hof acht gelet daarop het in hoger beroep aangevoerde alternatieve scenario ten aanzien van de telefonische contact niet aannemelijk.

Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen

Het hof schrapt uit het door de rechtbank gebruikte bewijsmiddel proces-verbaal van verhoor als verdachte van [getuige 2] , opgenomen op pagina 5 van het vonnis en op pagina 6 van het dossier, de zinsnede “en zij heeft mij gebruikt” en de zinsnede “Ik moest het geld stelen”. [1] Uit die zinsneden zou immers kunnen worden afgeleid dat verdachte de overval zou hebben gepland. In dat geval zou sprake zijn van het medeplegen van diefstal met geweld en het medeplegen van afpersing. Zowel de rechtbank als het hof komen echter tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan deze strafbare feiten, het hof schrapt daarom uit deze voor het bewijs gebruikte verklaring de hiervoor genoemde zinsneden.
Voorts overweegt het hof dat de uitwerking op pagina 5 van het vonnis van de verklaring van [getuige 2] , het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 en 22 november 2021 van de rechtbank Limburg [2] , moet worden verbeterd ten aanzien van de bedragen die [getuige 2] noemt. De rechtbank en het hof gaan er, op grond van de verklaring van aangever [slachtoffer 1] , vanuit dat de slachtoffers een bedrag van € 21.000,00 aan contanten bij zich hadden en geen € 16.000,00 zoals in de weergave van de verklaring van [getuige 2] is opgenomen. Het hof verbetert de weergave van dit bewijsmiddel opdat deze als volgt leest:
Het is juist dat ik meneer en mevrouw [naam] op 31 mei 2020 in [plaats] heb beroofd. Ik was toen samen met [naam] en [naam] . Die beroving was ook het plan. Deze keer had ik wel een pistool bij en daar heb ik hem ook mee op het hoofd geslagen. Toen wij wegreden, zag ik dat er geen geld in de tassen zat, waarop we teruggereden zijn. Ik ben toen inderdaad met een gericht pistool op hem afgelopen. Hij zei toen dat het geld achter de stoel zat en gaf mij die tas. Daarna zijn we weggereden. In de auto hebben we het geld verdeeld en zijn we elk onze eigen kant opgegaan. De officier van justitie vraagt mij naar de rol van mevrouw [naam] . Zij heeft de afspraak gemaakt met [naam] . Zij kon goed praten. Ik heb haar na afloop ook geld gegeven en zij wilde dat nog wel vaker doen.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Het hof betrekt bij de strafoplegging het uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 6 maart 2025 van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte nooit eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Het hof neemt van de rechtbank de volgende cursief weergegeven overwegingen ten aanzien van de strafoplegging over en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan een gewelddadige beroving met gebruik van wapens en in vereniging gepleegd. Door het geweld hebben de slachtoffers letsel opgelopen. De verdachte en de medeverdachten hebben een aanzienlijk bedrag buit gemaakt. Zij hebben op grove wijze misbruik gemaakt van een voor de slachtoffers bestaande situatie als gevolg van internationale restricties. De slachtoffers zochten hulp om geld bij hun familie in [land] terecht te laten komen, maar in plaats daarvan werden zij met geweld beroofd. Verdachte heeft zich laten leiden door eigen financieel gewin en zich daarbij niet bekommerd om de gevolgen van dit handelen voor de slachtoffers. Uit de verklaring door en namens de slachtoffers op zitting blijkt hoeveel impact dit feit op hen heeft gehad. Zo durft [slachtoffer 2] bijna niet meer buiten te komen.
De straf
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank heeft bij deze keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
In de strafzaak tegen medeverdachte [naam] heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS, die gelden voor enerzijds straatroof en anderzijds voor overvallen en berovingen. De rechtbank heeft toen overwogen dat toepassing
van de laatste categorie meer passend is gegeven de omstandigheid dat de berovingen merendeel plaatsvonden in of vanuit een auto. De rechtbank sluit zich thans hierbij aan. In strafverzwarende zin weegt de rechtbank mee dat er gebruik is gemaakt van wapens, waaronder een vuurwapen, en dat er misbruik is gemaakt van de situatie waarin de slachtoffers zich bevonden. De rechtbank acht daarom als uitgangspunt een gevangenisstraf van achttien maanden voor het gronddelict passend en geboden. Omdat er in dit geval sprake is van medeplichtigheid, zal de straf met een derde worden verlaagd.
Het hof acht, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden in beginsel, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat de behandeling van deze zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep arrest is gewezen. Verdachte heeft op 13 juni 2022 hoger beroep ingesteld. Dit arrest wordt gewezen op 25 april 2025. Aldus is in hoger beroep de redelijke termijn overschreden met 10 maanden. Deze overschrijding is niet aan de verdediging te wijten. Gelet hierop zal het hof de op te leggen gevangenisstraf verminderen met één maand. Aldus zal het hof verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, met aftrek van voorarrest, zoals ook is gevorderd door de advocaat-generaal.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vorderingen benadeelde partijen

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, primair omdat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten en subsidiair omdat de beoordeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafproces vormt. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en de gestelde schade, en dat de schadeposten onvoldoende onderbouwd zijn. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte een beperkte rol had in het geheel, en daarom niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de gestelde schade.
Overwegingen van het hof
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 48.622,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 28.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof neemt van de rechtbank de volgende cursief weergegeven overwegingen ten aanzien van de vordering benadeelde partij [slachtoffer 1] over en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Materiële schade
De rechtbank zal de vordering voor zover die ziet op vergoeding van het weggenomen
geldbedrag van € 21.000,- toewijzen.
Wat betreft het overige deel van de materiele schade oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen dat verdachte en haar mededaders
behalve geld ook goederen van de benadeelde partij hebben weggenomen. De benadeelde partij heeft zijn vordering tot vergoeding van die schade echter nauwelijks met bewijsstukken onderbouwd. Nu de rechtbank de waarde van de weggenomen goederen niet nauwkeurig kan vaststellen zal de rechtbank deze schatten. De rechtbank schat de schade aan de goederen op een bedrag van € 5.000,-.
De rechtbank zal benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren wat betreft zijn vordering tot vergoeding van de overige materiële schade, nu hiervoor bewijslevering noodzakelijk is, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding met zich brengt. De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij zich voor dit deel van de vordering kan wenden tot de burgerlijke rechter.
Immateriële schade vergoeding
Het is de rechtbank op basis van de stukken en de onderbouwing van de vordering voldoende
gebleken dat bij de benadeelde partij sprake is van aantasting van de persoon op andere wijze, als bedoeld in art. 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de omstandigheden van het geval en de bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegekend, acht de rechtbank een vergoeding ter hoogte van € 2.500,- billijk. De rechtbank zal de benadeelde partij wat betreft het meerdere niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
De rechtbank zal daarom de vordering tot vergoeding van de schade toewijzen tot een bedrag
van € 28.500,-, bestaande uit € 26.000,- aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot de dag van volledige betaling.
Verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht met haar mededaders hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt
en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 28.500,- bestaande uit € 26.000,- aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 177 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Het hof voegt hier met betrekking tot de gevorderde immateriële schade nog het volgende aan toe. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschendingen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De benadeelde partij is op klaarlichte dag op gewelddadige wijze overvallen. Hij is daarbij geslagen met een vuurwapen en er is ook gedreigd met het vuurwapen. Op hardhandige wijze zijn hem geld en goederen afgenomen. Het ligt naar het oordeel van het hof voor de hand dat slachtoffers van dergelijke feiten ook geestelijk te lijden hebben en wel in die mate dat sprake is van immateriële schade.
Wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid overweegt het hof als volgt. Verdachte was niet fysiek aanwezig bij de geweldshandelingen, maar zij heeft wel een groot aandeel gehad in de overval. Als verdachte de slachtoffers niet naar de parkeerplaats had gelokt, had de overval niet plaatsgevonden. Dit leidt tot de conclusie dat verdachte ook voor de gevolgen in moet staan en het hof haar hoofdelijk aansprakelijk zal stellen voor de toegewezen vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
Voor het overige vindt het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer zijn weerlegging in de hiervoor weergegeven passages van de rechtbank.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof neemt van de rechtbank de volgende cursief weergegeven overwegingen ten aanzien van de vordering benadeelde partij [slachtoffer 2] over en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Het is de rechtbank op basis van de stukken en de onderbouwing van de vordering voldoende gebleken dat bij de benadeelde partij sprake is van aantasting van de persoon op andere wijze. Gelet op de omstandigheden van het geval en de bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegekend, acht de rechtbank een vergoeding ter hoogte van € 2.500,- billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot de dag van volledige betaling.
De rechtbank zal de benadeelde partij wat betreft het meerdere niet ontvankelijk verklaren in
haar vordering.
Verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht met haar mededaders hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 2] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 35 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Het hof voegt hier met betrekking tot de gevorderde immateriële schade nog het volgende aan toe. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschendingen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De benadeelde partij is opklaarlichte dag op gewelddadige wijze overvallen. Er is daarbij gedreigd met een mes en een vuurwapen. Op hardhandige wijze zijn geld en goederen afgenomen. Het ligt naar het oordeel van het hof voor de hand dat slachtoffers van dergelijke feiten ook geestelijk te lijden hebben en wel in die mate dat sprake is van immateriële schade. Daar komt nog bij dat de echtgenoot van de benadeelde partij (de heer [slachtoffer 2] ) ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat zijn echtgenote lijdt onder zware psychische trauma’s en dat het incident tot gevolg heeft gehad dat zij niet meer in staat is om een moeder te zijn voor hun dochters.
Wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid overweegt het hof als volgt. Verdachte was niet fysiek aanwezig bij de geweldshandelingen, maar zij heeft wel een groot aandeel gehad in de overval. Als verdachte de slachtoffers niet naar de parkeerplaats had gelokt, had de overval niet plaatsgevonden. Dit leidt tot de conclusie dat verdachte ook voor de gevolgen in moet staan en het hof haar hoofdelijk aansprakelijk zal stellen voor de toegewezen vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 48, 56, 57, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en
doetin zoverre opnieuw
recht.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) maanden.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. Z.J. Oosting, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van W.F. Veenstra, griffier,
en op 25 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het in de wettelijke vorm op 2 maart 2021 door [naam] en [naam] , respectievelijk brigadier
2.Proces-verbaal van de terechtzitting van 8 en 22 november 2021 van de Rechtbank Limburg, met parketnummers 03.031885.21 en 16.170578.20 (ttz.gev.), pagina 7.