ECLI:NL:GHARL:2025:2616

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.346.693
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2], en de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder had hoger beroep aangetekend tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Gelderland, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd en de uithuisplaatsing was goedgekeurd. Het hof oordeelde dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de verslavingsproblematiek van de moeder en dat de aanvaardbare termijn voor onzekerheid over hun opvoedperspectief ruimschoots is verstreken. De kinderen zijn sinds 2021 geplaatst in een gezinshuis en hebben daar stabiliteit gevonden. De moeder voerde aan dat de kinderen zich goed ontwikkelen en dat zij in staat is om voor hen te zorgen, maar het hof oordeelde dat de situatie van de kinderen wezenlijk anders is dan die van hun jongere zusje, [de minderjarige3], die weer bij de moeder woont. Het hof bekrachtigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en verwierp het beroep van de moeder, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijkheid en continuïteit in de opvoeding van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.346.693 en 200.346.695
(zaaknummers rechtbank Gelderland 435961 en 411443)
beschikking van 29 april 2025
inzake
[verzoekster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.L.A. Cox,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats1] .
verder te noemen: de vader.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gezinsouders,
[de gezinsouders] ,
wonende te [woonplaats2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (200.346.693)
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2024, uitgesproken onder zaaknummer 435961.
Gezagsbeëindiging (200.346.695)
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2023, 30 oktober 2023 en 12 juli 2024, uitgesproken onder zaaknummer 411443.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in zaaknummer 200.346.693
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 oktober 2024;
- een journaalbericht van mr. Cox van 11 maart 2025 met producties;
in zaaknummer 200.346.695
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 oktober 2024;
- een journaalbericht van mr. Cox van 11 maart 2025 met producties.
De GI heeft op 21 november 2024 in beide zaaknummers één verweerschrift ingediend.
De raad heeft op de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
2.2
Op 17 maart 2025 heeft de minderjarige [de minderjarige1] met een raadsheer van het hof gesproken, in aanwezigheid van de griffier.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2025 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. Cox;
- een vertegenwoordiger van de raad;
- twee vertegenwoordigers van de GI en
- de vader.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2016 in [plaats1] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2018 in [plaats1] .
3.2
De moeder heeft nog een kind, [de minderjarige3] . Zij is nu twee jaar oud en woont bij de moeder.
3.3
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt sinds 31 januari 2023 gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. Daarvoor had de moeder alleen het gezag over hen.
3.4
Bij beschikking van 7 april 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd bij beschikking van 27 juni 2024 tot 7 juli 2025.
3.5
Sinds 7 april 2020 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een machtiging van de
kinderrechter uit huis geplaatst. Ze verblijven sinds 27 december 2021 in het huidige gezinshuis middels een machtiging tot uithuisplaatsing geldend tot 7 juli 2025. [de minderjarige3] heeft overigens tijdelijk ook een periode (deels) in ditzelfde gezinshuis gewoond.
3.6
Bij beschikking van 1 december 2023 heeft de rechtbank de schriftelijke
aanwijzing van de GI van 9 oktober 2023 over de zorgregeling vervallen verklaard. Verder heeft de rechtbank in diezelfde beschikking een zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vastgelegd, in die zin dat er minimaal ééns per drie weken begeleide omgang plaatsvindt tussen de moeder en de kinderen, waarbij de GI de regie heeft over de verdere vormgeving en eventuele uitbreiding van deze zorgregeling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 27 juni 2024 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de machtiging tot ondertoezichtstelling tot uithuisplaatsing verlengd tot 7 juli 2025.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De moeder verzoekt het hof de beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair het verzoek van de GI alsnog af te wijzen en subsidiair de machtiging tot uithuisplaatsing (niet met een jaar maar) met zes maanden te verlengen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.3
Bij de beschikking van 12 juli 2024 heeft de rechtbank op verzoek van de raad het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd.
4.4
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De moeder verzoekt het hof de beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad ter zake het gezag alsnog af te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het verzoek aangevuld in die zin dat zij subsidiair het hof verzoekt om een raadsonderzoek te gelasten.
4.5
De GI voert verweer en zij vraagt het hof de beschikkingen over de machtiging tot uithuisplaatsing en over de gezagsbeëindiging te bekrachtigen.
4.6
De raad voert verweer en hij vraagt het hof de beschikking over de gezagsbeëindiging te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Gezagsbeëindiging
Wat staat er in de wet?
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen als:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
Wat vindt de moeder?
5.4
De moeder voert aan dat de kinderen niet ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd: de kinderen ontwikkelen zich goed en zij doen het goed op school. Er zijn wel zorgen over de kinderen, maar er is geen sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging.
De moeder heeft een goede samenwerking met de gezinsmoeder en met de GI. De moeder was in het verleden minder goed bereikbaar voor de GI, maar dat is nu niet meer zo.
De rechtbank stelt ten onrechte dat het voor de kinderen van belang is om duidelijkheid en bevestiging te krijgen dat zij in het gezinshuis blijven wonen, aldus de moeder. Het beëindigen van het gezag van de moeder, terwijl de vader dit behoudt, zal juist voor meer verwarring zorgen bij de kinderen. De beëindiging zal bovendien een negatief signaal naar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] afgeven, namelijk dat zij anders worden behandeld dan [de minderjarige3] . [de minderjarige3] woont namelijk inmiddels weer bij de moeder thuis, nadat de moeder en [de minderjarige3] een periode in een moeder-kindhuis hebben verbleven. Volgens de moeder gaat dat goed.
Aan het vereiste dat de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging te dragen is ook niet voldaan. Uit niets blijkt dat de moeder de zorg voor de jongens niet aan zou kunnen. Met de moeder gaat het juist al een hele tijd heel erg goed. Zij heeft de laatste tijd niet alleen haar verslaving, maar ook de onderliggende problematiek aangepakt. De moeder heeft bovendien een positieve betrokkenheid bij de kinderen, zoals ook blijkt uit de omgang tussen de moeder en de kinderen.
De kinderen hebben recht op family life en de beëindiging van het gezag zal daaraan afbreuk doen. De beëindiging van het gezag zal een grote impact hebben op de emotionele en psychologische ontwikkeling van de jongens. De gezagsbeëindiging komt veel te vroeg. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken, aldus de moeder.
Wat vindt de raad?
5.5
Op de mondelinge behandeling heeft de raad aan het hof verteld dat op 11 maart 2025 een pleegzorgevaluatie geweest. Hier is, in aanwezigheid van de ouders, besproken wat de onzekerheid over het perspectief met de kinderen doet. Vooral [de minderjarige2] laat ander gedrag zien, sinds [de minderjarige3] weer bij de moeder woont. Hij heeft nachtmerries en zoekt de nabijheid van de gezinshuismoeder. Hij vraagt of hij bij hen mag blijven wonen, maar door de lopende procedure bij het hof kan hierop geen bevestigend antwoord worden gegeven. Op school is deze gedragsverandering ook geconstateerd. [de minderjarige1] kreeg juist meer rust toen [de minderjarige3] terugging naar de moeder. Hij kon binnen het gezinshuis meer genieten van de aandacht die hij kreeg en was niet bezig met de zorg rondom [de minderjarige3] . Hij vroeg zich namelijk veelvuldig af waarom [de minderjarige3] eerst ook bij hen in het gezinshuis moest wonen en wie er voor haar ging zorgen toen zij daarna met de moeder naar het moeder-kind huis ging. [de minderjarige1] zoekt de laatste tijd wel de grenzen op. Zijn boosheid zakt wel snel en hij is ook aan te spreken op zijn gedrag.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn toen zij drie en twee jaar oud waren uit huis geplaatst, omdat hun opvoedsituatie (zeer) zorgelijk was. Hoewel de moeder in de afgelopen periode positieve stappen heeft gezet en in die zin een positieve en grotere rol in het leven van de kinderen kan spelen, wordt uit hun gedrag duidelijk dat zij behoefte hebben aan duidelijkheid over hun opvoedperspectief. De aanvaardbare termijn om onzekerheid te ervaren over dit perspectief is voor de kinderen al lang verstreken. Een hechtingsbreuk met hun gezinshuisouders wordt in strijd met hun belangen geacht. Hoewel het positief is dat de moeder zich goed heeft ontwikkeld en mogelijkheden laat zien om meer contact te hebben met de kinderen, laat dit onverlet dat er grote zorgen zijn wanneer zij de verantwoordelijkheid krijgt voor de verzorging en opvoeding van drie kinderen, van wie twee met een ‘forse rugzak’. De raad benadrukt dat een gezagsbeëindiging niet in de weg zal staan aan het behouden en mogelijk zelfs uitbreiden van het contact tussen de moeder en de kinderen.
Wat vindt de GI?
5.6
Anders dan de moeder stelt, is zij nog niet volledig clean. De moeder gebruikt nog dagelijks 15mg diazepam en zij wil dat gebruik niet afbouwen. In januari 2024 heeft de moeder verteld dat zij naast diazepam ook oxycodon gebruikt. Eind februari 2024 is zij met hulp van Iriszorg het gebruik van oxycodon gaan afbouwen. Hieruit volgt dat de positieve ontwikkelingen van de moeder nog pril zijn. Afgewacht moet worden hoe dit verder gaat verlopen.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zitten nu al zo lang in onzekerheid dat er duidelijkheid moet komen over waar zij zullen gaan wonen. De moeder legt zich er niet bij neer dat de GI vindt dat het perspectief van de jongens niet meer bij de moeder is. Dat is haar goed recht, maar de strijd die de moeder voert in de vorm van juridische procedures als de onderhavige, veroorzaakt wel onrust bij de jongens. De situatie van [de minderjarige3] is anders dan die van de jongens. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben bij de moeder veel meegemaakt, zij wonen al sinds 2020 niet meer bij de moeder en wonen sinds 2021 in het huidige gezinshuis.
Dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder willen wonen, is onjuist, aldus de GI. De jongens geven bovendien verschillende signalen af over de omgang. Soms willen ze niet, maar er wordt wel gezien dat zij als zij wel gaan plezier hebben tijdens omgangsmomenten. Op dit moment wordt de omgang tussen de moeder en de jongens begeleid. Er moet gewerkt worden aan uitbreiding van het contact maar zeker niet aan een thuisplaatsing.
Wat vindt de vader?
5.7
De vader heeft op de mondelinge behandeling aan het hof verteld dat het nu goed gaat met de moeder. Nu [de minderjarige3] weer bij de moeder thuis woont, dan is het beter als alle kinderen weer thuis komen wonen. Dan is het gezin weer samen.
Het oordeel van het hof
5.8
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank over de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in stand moet blijven. Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De kinderen hebben als gevolg van de verslaving van de moeder op zeer jonge leeftijd veel meegemaakt met de moeder en zijn in 2020 uit huis geplaatst. Dat is inmiddels vijf jaar gelden. De kinderen komen op dit moment niet toe aan de nodige traumaverwerking vanwege de voortdurende onrust in hun leven. Het hof is van oordeel dat het hieruit volgt dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd.
Zoals de raad op de mondelinge behandeling aan het hof heeft verteld, verkeren de kinderen in onzekerheid over hun perspectief. Sinds [de minderjarige3] weer bij de moeder woont, laten de kinderen ander gedrag zien. [de minderjarige2] is zijn gevoel van veiligheid kwijt, heeft last van nachtmerries, zoekt de nabijheid van de gezinsmoeder en vraagt aan haar of hij in het gezinshuis mag blijven wonen. [de minderjarige1] heeft juist meer rust gekregen toen [de minderjarige3] terugging naar de moeder, maar lijkt juist meer last te hebben van een loyaliteitsconflict. Met de GI en de raad is het hof van oordeel dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] behoefte hebben aan duidelijkheid over hun opvoedperspectief. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is het in de afgelopen jaren niet gelukt om te werken aan een terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder, doordat er periodes zijn geweest dat het niet goed met de moeder ging, er sprake was van verslavingsproblematiek, zij uit het contact ging met betrokken hulpverleners en de afspraken rondom de contactmomenten niet nakwam of niet goed in kon vullen. Het hof is van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om onzekerheid te ervaren over hun perspectief ruimschoots is verstreken. Inmiddels wonen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met veel plezier al sinds december 2021 in het huidige perspectiefbiedende gezinshuis. De stelling van de moeder dat nu [de minderjarige3] weer bij haar thuis [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ook weer bij haar kunnen wonen, volgt het hof niet. Het hof is van oordeel dat de moeder daarmee miskent dat de situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wezenlijk anders is dan die van [de minderjarige3] . Niet alleen omdat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] al langer niet dan wel bij de moeder wonen, maar ook omdat zij bij de moeder veel hebben meegemaakt.
Het hof ziet in de ontwikkeling dat [de minderjarige3] inmiddels weer bij de moeder thuis woont geen aanleiding om een nieuw raadsonderzoek te gelasten. Zoals hiervoor overwogen, is de situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] anders dan die van [de minderjarige3] en is de aanvaardbare termijn voor de jongens verstreken. Het hof acht een onderzoek niet in hun belang.
5.9
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belangrijk is dat voor hen komt vast te staan dat zij definitief in het gezinshuis mogen opgroeien. De verwijzing van de moeder naar de uitspraak van het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:2067) gaat niet op, omdat in die zaak voor zowel de moeder als de kinderen duidelijk was dat thuisplaatsing niet meer aan de orde was, terwijl de moeder in dit geval de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet accepteert.
5.1
Aangezien de gezagsbeëindiging is gebaseerd op de wet en er goede redenen voor zijn, is er – anders dan de moeder heeft aangevoerd – geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM.
5.11
Net als de rechtbank spreekt het hof de hoop uit dat de moeder haar positieve ontwikkelingen voortzet en vasthoudt, zodat – zoals de GI en de raad hebben uitgesproken – kan worden gewerkt aan behoud en mogelijk zelfs uitbreiding van het contact tussen de moeder en de kinderen.
5.12
Het hof zal de beschikking van de rechter in stand houden (bekrachtigen).
Uithuisplaatsing
5.13
Omdat het hof zal beslissen dat de gezagsbeëindiging van de moeder in stand blijft, vervalt het belang van de moeder bij haar hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing, nu die in haar gevolgen toch niet ongedaan gemaakt kan worden. De grieven van de moeder behoeven daarom geen bespreking. Het hof zal het beroep van de moeder daarom verwerpen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in zaaknummer 200.346.695
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2024; en
wijst de verzoeken van de moeder af;
in zaaknummer 200.346.693
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, K. Mans en A.T. Bol, bijgestaan door de griffier, en is op 29 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.