ECLI:NL:GHARL:2025:2638

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.345.466
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de eigendom van aandelen in een BV en de ontvankelijkheid van het hoger beroep

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, dat op 29 mei 2024 is uitgesproken. De partijen in deze zaak zijn broers en zussen, erfgenamen van hun overleden ouders, en zij zijn in geschil over de eigendom van aandelen in [de BV] B.V. [appellant] stelt dat zijn vader de aandelen aan hem heeft geschonken, terwijl de andere erfgenamen dit betwisten en stellen dat er geen rechtsgeldige schenking heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de aandelen tot de nalatenschap behoren en dat er geen leveringsverplichting aan [appellant] bestaat. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, maar [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] hebben een exceptie tot niet-ontvankelijkheid ingediend, stellende dat het vonnis als een beschikking moet worden opgevat en dat [appellant] niet tijdig en op de juiste wijze hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat het vonnis moet worden opgevat als een vonnis en dat [appellant] terecht hoger beroep heeft ingesteld. De exceptie van niet-ontvankelijkheid is verworpen en de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.345.466
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 10832973
arrest in het incident van 29 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verzoeker
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.M. Peet
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
hierna: [geïntimeerde1]
(niet verschenen)

2. [geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats2]
hierna: [geïntimeerde2]
(niet verschenen)

3. [geïntimeerde3]

die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. S.R. Baetens
hierna: [geïntimeerde3]

4. [geïntimeerde4]

die woont in [woonplaats3]
advocaat: mr. S.R. Baetens
hierna: [geïntimeerde4]

5. Mr. M. Van der Meulen

in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschappen van [de moeder] en [de vader]
die kantoor houdt in Rosmalen
advocaat: mr. J. van der Wende
hierna: de executeur
en bij de kantonrechter ook optraden als verzoekers

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen op 29 mei 2024 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het bestreden vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord van de executeur;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] en tevens exceptie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep dan wel verval van instantie;
  • de memorie van antwoord van [appellant] in de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

2.De kern van de zaak

De procedure in eerste aanleg
2.1.
[appellant] , [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] zijn broers en zussen van elkaar en erfgenamen van hun moeder, [de moeder] en vader, [de vader] die kort na elkaar in 2022 zijn overleden.
2.2.
Partijen twisten over de vraag of de aandelen in [de BV] B.V. (hierna: de BV) deel uitmaken van de nalatenschap van de moeder of de vader. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de vader voorafgaand aan zijn overlijden de aandelen in de BV aan hem heeft geschonken en dat deze daarom geen onderdeel uitmaken van de nalatenschappen. Volgens [appellant] moeten de executeur en/of de overige erfgenamen meewerken aan de levering van de aandelen aan hem. Volgens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is van een schenking geen sprake geweest, en zo wel, dan is die schenking vernietigbaar. Er bestaat volgens hen dan ook geen leveringsverplichting aan [appellant] . [geïntimeerde4] en [geïntimeerde3] concluderen ook dat geen sprake is geweest van een (rechtsgeldige) eigendomsoverdracht van de aandelen aan [appellant] en dat daarom geen leveringsverplichting bestaat tegenover hem.
2.3.
Aangezien partijen verdeeld bleven over de vraag of de aandelen in de BV al dan niet nog tot de nalatenschappen behoren en of er een leveringsverplichting bestaat tegenover [appellant] , hebben zij besloten het geschil, via een gezamenlijk ingediend verzoekschrift, aan de kantonrechter voor te leggen op de voet van artikel 96 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek (hierna: Rv) om hierover te beslissen.
2.4.
In het bestreden vonnis is onder meer voor recht verklaard:
- dat de (juridische) eigendom van de aandelen behoort tot de nalatenschappen van erflaters, - dat er bij leven van erflaters dan wel bij leven van erflater geen rechtsgeldige overeenkomst
van schenking van de aandelen of een deel daarvan aan [appellant] is gesloten en
- dat er
geenleveringsverplichting ter zake van de aandelen of een deel daarvan bestaat
jegens [appellant] .
2.5.
[appellant] is het niet eens met de beslissing van de kantonrechter en heeft met een dagvaarding van 15 augustus 2024 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] hebben in hun memorie van antwoord primair aangevoerd dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof zal in dit arrest, zonder nader inhoudelijk op de zaak in te gaan, beslissen of de exceptie tot niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] slaagt.

3.Het oordeel van het hof

De exceptie van niet-ontvankelijkheid
3.1.
Volgens [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] moet het vonnis van de kantonrechter worden opgevat als een beschikking. Zij voeren aan dat de vorm van de uitspraak afhankelijk is van de door partijen gekozen rechtsingang. Als partijen expliciet ervoor kiezen om via een verzoekschrift een procedure volgens artikel 96 Rv te starten en daarbij verzoeken om te beslissen bij beschikking – in dit geval nadrukkelijk in het petitum – kan dat volgens [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] niet leiden tot een vonnis. De wijze van procesinleiding is dus bepalend voor de kwalificatie van de uitspraak, ook als deze naar vorm en benoeming een andere kwalificatie behelst, aldus [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] .
3.2.
[geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] voeren vervolgens aan dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter eindigde op 29 augustus 2024. Uiterlijk die dag moest het beroepschrift met inhoudelijke gronden bij de griffie van het hof worden ingediend. Pas op 5 september 2024 werd een bericht door [appellant] naar het hof gezonden (met daarin een verwijzing naar de uitgebrachte dagvaarding van 1 augustus 2024 zonder gronden). Volgens [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] was [appellant] daarmee niet alleen te laat, maar heeft hij ook nagelaten de gronden van het hoger beroep in zijn bericht op te nemen. Omdat [appellant] niet op tijd en op de juiste wijze hoger beroep heeft ingesteld, althans niet op de juiste wijze de gronden van zijn hoger beroep heeft voorgehouden, moet hij volgens [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep, althans moet bepaald worden dat sprake is van verval van instantie.
Het juridisch kader
3.3.
Artikel 96 Rv biedt partijen de mogelijkheid om in onderling overleg hun geschil gezamenlijk voor te leggen aan de kantonrechter van hun keuze, terwijl de zaak op grond van de competentieregels eigenlijk behandeld zou moeten worden door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken (de sector civiel van de rechtbank). Het moet daarbij wel gaan om een zaak die rechtsgevolgen betreft die ter vrije bepaling van partijen staan.
3.4.
Het staat partijen vrij op welke wijze (bijvoorbeeld via een verzoekschrift of een dagvaarding) zij hun gezamenlijk verzoek voorleggen aan de kantonrechter. Nadat de zaak is voorgelegd aan de kantonrechter, wordt de verdere wijze van procederen door de kantonrechter bepaald. Die kan daarbij een procesgang voorschrijven die afwijkt van de procesgang die staat beschreven in de wet. [1]
3.5.
Als partijen ervoor kiezen om conform artikel 96 Rv hun geschil aan een kantonrechter naar keuze voor te leggen, staat hoger beroep slechts open als partijen zich dat recht uitdrukkelijk hebben voorbehouden. [2] In onderhavige zaak hebben partijen in het verzoekschrift expliciet opgenomen dat zij zich het recht voorbehouden in hoger beroep te mogen gaan.
De ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep
3.6.
Zoals beschreven is het aan de kantonrechter om te bepalen op welke wijze de zaak in een artikel 96 Rv-procedure wordt voorgezet nadat deze is aangebracht. In deze zaak heeft de kantonrechter ervoor gekozen om de zaak middels de regels van de dagvaardingsprocedure voort te zetten. Zo hebben partijen de gelegenheid kregen om bij akte hun visie te geven op de geschilpunten zoals vermeld in het verzoekschrift en is de zaak vervolgens verwezen naar de rolzitting. Daarnaast heeft de kantonrechter op 16 mei 2024 aan partijen laten weten dat een vonnis zou worden gewezen. Partijen hebben tegen deze vorm van procederen geen bezwaar gemaakt.
3.7.
Uit de wet volgt niet of de kantonrechter in een artikel 96 Rv-procedure in een beschikking of vonnis moet beslissen. In de praktijk wordt daar ook verschillend mee omgegaan, waarbij het inleidende processtuk niet altijd bepalend is voor de uiteindelijke vorm van de uitspraak. Dit is in overeenstemming met de vrijheid van de kantonrechter om zelf – al dan niet in overleg met partijen – de procesgang te bepalen en de omstandigheid dat die procesgang mag afwijken van de procesgang zoals beschreven in de wet. In het onderhavige geval heeft de kantonrechter de beslissing opgenomen in een vonnis, nadat de procedure door de kantonrechter was ingericht (zoals uit rechtsoverweging 3.6 volgt) als dagvaardingsprocedure. Daar komt bij dat artikel 96 Rv in de tweede titel van het eerste boek van Rv is opgenomen die gaat over de dagvaardingsprocedure.
3.8.
Als het vonnis van de kantonrechter veronderstellenderwijs al gezien moet worden als een beschikking, brengt dit nog niet direct met zich dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In dat geval had het hof namelijk, met inachtneming van de zogenaamde wisselbepaling van artikel 69 Rv, [appellant] de gelegenheid moeten geven om zijn stuk te verbeteren of aan te vullen. Een partij die een verkeerd inleidend processtuk heeft gebruikt, wordt dus niet direct afgestraft met een niet-ontvankelijkverklaring. Daarbij is niet het moment van omzetten van de wissel van belang. De wissel kan zowel onmiddellijk na aanvang als in de loop van de procedure plaatsvinden. In deze herstelmogelijkheid ligt ook besloten dat overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep in de verzoekschriftprocedure hoe dan ook niet zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid en daarmee ontzegging van toegang tot de hogere rechter, nu die overschrijding in dit geval redelijkerwijs kan worden gezien als gevolg van de keuze van de kantonrechter om de beslissing in een vonnis vast te leggen.
De conclusie
3.9.
Het hof concludeert dat het stuk met daarin de bestreden beslissing moet worden opgevat als een vonnis. Dit brengt mee dat [appellant] het hoger beroep terecht heeft ingesteld bij dagvaarding binnen de daarvoor geldende termijn. Het incident houdende exceptie van niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] wordt dan ook verworpen.
3.10.
Het hof bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
wijst de exceptie van niet-ontvankelijkheid af;
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.2.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.3.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, D.M.I. De Waele en K. Mans en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 84.
2.HR 8 november 2002,