ECLI:NL:GHARL:2025:2660

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
24/1318
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die de WOZ-waarde van een woning heeft vastgesteld op € 370.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen had eerder de waarde vastgesteld op € 387.000, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 373.000. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verder verlaagd. Belanghebbende is het niet eens met de vastgestelde waarde en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij een waarde van € 342.000 bepleit. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep berust in het oordeel van de Rechtbank en heeft geen bewijs geleverd dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat beide partijen niet in hun bewijslast zijn geslaagd en bepaalt de WOZ-waarde in goede justitie op € 360.000. Het Hof heeft ook bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht van belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/1318
uitspraakdatum: 29 april 2025
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 29 mei 2024, nummer AWB 23/3658, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2021 voor het jaar 2022 vastgesteld op € 387.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikte waarde verminderd tot € 373.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de beschikte waarde verder verminderd tot € 370.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Aan belanghebbende is een vergoeding van griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 april 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] (taxateur).

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning. De woning betreft een in 1954 gebouwde hoekwoning met een vrijstaande garage (20 m2), een zolder (met vaste trap bereikbaar) en een kelder. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 86 m2 en een kaveloppervlakte van 328 m2.
2.2.
De WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2021 is door de heffingsambtenaar in bezwaar nader vastgesteld op € 373.000. De Rechtbank achtte de heffingsambtenaar niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat deze nader vastgestelde waarde niet te hoog is. De Rechtbank achtte belanghebbende evenmin erin geslaagd te voldoen aan zijn bewijslast dat de door hem verdedigde WOZ-waarde per 1 januari 2021 van € 321.234 niet te laag is. Daarom heeft de Rechtbank de gezochte WOZ-waarde per 1 januari 2021 in goede justitie vastgesteld op € 370.000. De WOZ-waarde voor 2021, per waardepeildatum 1 januari 2020, is onherroepelijk vastgesteld op € 318.000.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de nader door de Rechtbank bepaalde waarde van de woning per de waardepeildatum op € 370.000 te hoog is.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 342.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar noch belanghebbende erin is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Daarom heeft de Rechtbank de gezochte waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ in goede justitie bepaald, en wel op € 370.000. De heffingsambtenaar heeft tegen deze waardebepaling in goede justitie geen hoger beroep ingesteld. Hij heeft met andere woorden erin berust dat hij met betrekking tot de door hem nader vastgestelde WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2021 niet in zijn bewijslast is geslaagd. Dit brengt mee dat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de heffingsambtenaar met betrekking tot de nader vastgestelde WOZ-waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd.
4.3.
In hoger beroep in belastingzaken wordt, naar in de belastingrechtspraak algemeen is aanvaard, uitgegaan van de zogenoemde herkansingsfunctie van het hoger beroep. In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar, zoals gezegd, in hoger beroep berust in het oordeel van de Rechtbank dat hij niet in zijn bewijslast dat de nader vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, is geslaagd. Belanghebbende daarentegen heeft niet berust in het oordeel van de Rechtbank dat hij de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. In deze situatie rust in hoger beroep op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te laag is (vgl. onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4887 en Hof Den Haag 2 februari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:137).
4.4.
Belanghebbende is derhalve in hoger beroep bewijsrechtelijk aan zet. Op hem rust de last aannemelijk te maken dat de gezochte WOZ-waarde niet hoger is dan de door hem in hoger beroep bepleite waarde van € 342.000.
4.5.
Belanghebbende heeft daartoe in deze procedure zijn – spreekwoordelijke – pijlen gericht op het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport van taxateur [naam2] waarin een waarde per peildatum aan de woning is toegekend van € 387.000. Zijn pijlen zijn niet alleen gericht op de in het taxatierapport gehanteerde deelobjecten en de daaraan toegekende waarden van de woning zelf, maar met name ook op de gehanteerde deelobjecten en de daaraan toegekende waarden van de in het taxatierapport opgenomen referentiewoningen ( [adres2] , [adres3] en [adres4] ). Belanghebbende heeft daarop verschillende correcties aangebracht en vervolgens op ‘wiskundige wijze’ de door hem bepleite WOZ-waarde van € 342.000 berekend.
4.6.
Zoals gezegd, staat in hoger beroep vast dat de WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum niet hoger kan zijn dan € 370.000. Het door de heffingsambtenaar in hoger beroep overgelegde taxatierapport, waarin ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de Rechtbank gehanteerde correctiefactoren voor de zolder en het recht van overpad, schiet daarom tekort. De wiskundige wijze waarop belanghebbende de zoektocht naar de WOZ-waarde benadert - daarbij voortbordurend op het taxatierapport van de heffingsambtenaar - is naar het oordeel van het Hof niet toereikend om de conclusie te rechtvaardigen dat hij heeft voldaan aan zijn bewijslast dat de door hem verdedigde waarde van € 342.000 niet te laag is.
4.7.
De conclusie is dat beide partijen niet in hun bewijslast zijn geslaagd. Gelet op al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in bezwaar, beroep en met name in hoger beroep, zal het Hof de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2021 in goede justitie bepalen op € 360.000.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. De heffingsambtenaar dient het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan hem te vergoeden. Opmerking hierbij verdient dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding voor het in beroep betaalde griffierecht van € 50 heeft toegekend. Het Hof laat die beslissing in stand.
5.2.
Belanghebbende heeft, hoewel hem daartoe een formulier is uitgereikt, geen aanspraak gemaakt op vergoeding van de proceskosten, zodat het Hof geen reden voor een proceskostenveroordeling ziet.

6.Beslissing

Het Hof:
 vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer 23/3658, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
 verklaart het beroep in die zaak gegrond,
 vernietigt de uitspraken op bezwaar,
 vermindert de beschikte WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2021 tot € 360.000,
 vermindert de aanslag OZB 2022 dienovereenkomstig, en
 gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 138.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van A. Tax als griffier.
De beslissing is op 29 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(A. Tax) (R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.