ECLI:NL:GHARL:2025:2708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
200.340.681/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na ontbinding van een vaststellingsovereenkomst in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen die eerder een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten na een procedure bij de kantonrechter. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, heeft de overeenkomst niet nagekomen door materialen niet te leveren. De geïntimeerde heeft daarop de overeenkomst ontbonden en vordert schadevergoeding. De kantonrechter heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar de appellant is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken, waaronder de ontbinding van de overeenkomst en de gevolgen daarvan. Het hof oordeelt dat de appellant tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat de schade van de geïntimeerde, die voortvloeit uit deze tekortkoming, moet worden vergoed. Het hof heeft de schade vastgesteld op een bedrag van € 8.213,46, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De uitspraak van de kantonrechter is vernietigd en de appellant is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.681/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen 10625167
arrest van 29 april 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter in persoon optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Helmantel te Sappemeer,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T. Binnema te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 19 november 2024 heeft op 1 april 2025 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Voorafgaand aan deze procedure hebben partijen een (andere) procedure bij de kantonrechter beëindigd met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst is daarna door [geïntimeerde] ontbonden. Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] aan [geïntimeerde] schadevergoeding moet betalen en zo ja, hoe hoog dat bedrag is.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 10.162,01 vermeerderd met rente en kosten. Dit bedrag bestaat uit € 8.520,96 aan niet geleverde materialen, € 800,- aan inkomensderving en € 841,05 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.3
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 9.742,01 vermeerderd met rente en kosten. Het toegewezen bedrag bestaat uit € 8.520,96 aan niet geleverde materialen, € 400,- aan inkomensderving en € 821,05 aan buitengerechtelijke incassokosten. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen, althans wordt toegewezen tot een bedrag van € 2.860,- (€ 3.948,- minus € 1.088,-).

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal de vordering toewijzen tot € 8.999,13, te weten € 7.813,46 aan schade die [geïntimeerde] als gevolg van de ontbinding heeft geleden en € 400,- aan inkomensschade (samen: € 8.213,46) en € 785,67 aan buitengerechtelijke incassokosten. Dat wordt hierna uitgelegd.
De relevante feiten
3.2
In juni 2017 hebben partijen een overeenkomst gesloten op grond waarvan [appellant] (op dat moment handelend onder de naam [naam1] ) een garage voor [geïntimeerde] zou bouwen en materialen zou leveren voor een door [geïntimeerde] zelf te bouwen veranda en berging. [geïntimeerde] heeft [appellant] het hiervoor overeengekomen bedrag van € 27.250,- inclusief btw betaald. Een deel van dit bedrag - € 3.948 - was de prijs van de materialen voor de veranda en berging. [appellant] heeft het hout voor de veranda niet geleverd.
3.3
Op 17 januari 2018 en 5 februari 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] facturen gestuurd van respectievelijk € 768,- en € 320,- voor andere door [appellant] wel aan [geïntimeerde] geleverde materialen op grond van aanvullende afspraken, te weten balken voor de zolder (samen € 1.088,-). [geïntimeerde] heeft deze facturen niet betaald.
3.4
In een e-mail van 14 maart 2022 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] laten weten dat de prijs van het hout inmiddels gestegen is. De e-mail luidt:

Het lijstje was waard euro 3.948 en nu euro 6.444,00 is verschil van euro 2.496,00 + de openstaande facturen van euro 768,00 en euro 320,00 geeft dit een bedrag van euro 3.584,00 te betalen door jullie.
3.5
Met een mail van 13 april 2022 heeft [geïntimeerde] [appellant] in gebreke gesteld omdat hij klachten heeft over de garage en niet al het betaalde materiaal is geleverd. [appellant] kreeg een termijn van 14 dagen voor nakoming, anders zou [geïntimeerde] de overeenkomst ontbinden en schadevergoeding claimen. In een brief van 15 augustus 2022 heeft [geïntimeerde] de overeenkomst gedeeltelijk ontbonden.
3.6
[geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens in een procedure betrokken. In die procedure heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de overeenkomst gedeeltelijk is ontbonden en dat de kantonrechter [appellant] veroordeelt om hem € 9.116,82 inclusief btw te betalen.
3.7
Tijdens de mondelinge behandeling van 9 maart 2023 bij de kantonrechter hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten met de volgende inhoud:

Partijen komen ter beëindiging van het onderhavige geschil het volgende overeen.
Partij [appellant] zal voor 1 mei 2023 aan partij [geïntimeerde] alsnog leveren de goederen zoals vermeld in de aan dit proces-verbaal gehechte lijst genaamd ‘opnameformulier EKB kunststofkozijnen’. Daarnaast zullen eveneens voor 1 mei 2023 door [appellant] alsnog worden geleverd de windveren en het dakbeschot partijen genoegzaam bekend. Zodra deze levering heeft plaatsgevonden zal door partij [geïntimeerde] een bedrag van € 1.088,00 aan [appellant] worden betaald evenwel verminderd met een bedrag van € 380,50 zijnde een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand die [geïntimeerde] heeft moeten maken.
Na uitvoering van het bovenstaande verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd hebben.
Partijen verzoeken doorhaling van de onderhavige procedure.
3.8
[appellant] heeft de materialen waar de vaststellingsovereenkomst op ziet (hierna: de partij hout) niet voor 1 mei 2023 geleverd.
3.9
Op 24 april 2023 heeft [appellant] desgevraagd aan [geïntimeerde] bericht dat hij de partij hout op 8 mei 2023 zal leveren. Op 8 mei 2023 heeft [appellant] de partij hout niet geleverd.
3.1
Telefonisch hebben partijen vervolgens afgesproken dat [appellant] de partij hout op 16 mei 2023 zal leveren.
3.11
In de nacht van 15 op 16 mei 2023 is de houtzagerij van [appellant] volledig afgebrand. Daarbij is de partij hout die [appellant] klaar had staan om aan [geïntimeerde] te leveren, verloren gegaan.
3.12
In een brief van 7 juni 2023 heeft [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomst ontbonden en aanspraak gemaakt op € 9.471,60 aan schade, zijnde € 8.671,60 voor de kosten die hij heeft moeten maken om de partij hout bij een ander te kopen en € 800,- aan inkomensschade voor de twee dagen die hij vrij heeft moeten nemen zonder dat [appellant] is komen opdagen.
3.13
Op 14 juni 2023 heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd om over te gaan tot betaling.
3.14
Ook op 14 juni 2023 heeft [appellant] via de e-mail aan [geïntimeerde] laten weten dat hij vanwege de brand niet meer in staat is om de partij hout te leveren.
De tekortkoming van [appellant]
3.15
[appellant] heeft de partij hout niet geleverd aan [geïntimeerde] . Daarmee staat vast dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst.
De vaststellingsovereenkomst is ontbonden
3.16
Het hof stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst is ontbonden vanwege de tekortkoming van [appellant] . [geïntimeerde] heeft die ontbinding ingeroepen met zijn brief van 7 juni 2023. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat zijn e-mail van 14 juni 2023 als een beroep op ontbinding van de vaststellingsovereenkomst moet worden gezien. In die e-mail heeft [appellant] aan [geïntimeerde] laten weten dat hij door de brand niet meer in staat is om de partij hout te leveren. Omdat [appellant] het er kennelijk mee eens is dat de vaststellingsovereenkomst is ontbonden, zal het hof wat [appellant] aanvoert over het ontbreken van verzuim van zijn kant hierna alleen betrekken bij de beoordeling van de schadevergoeding die [geïntimeerde] in deze procedure vordert.
Gevolgen ontbinding
3.17
Door de ontbinding zijn partijen bevrijd van wat zij op grond van de vaststellingsovereenkomst moesten doen (artikel 6:271 BW). De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft dus tot gevolg dat [appellant] de partij hout niet meer aan [geïntimeerde] hoeft te leveren en dat [geïntimeerde] niet meer aan [appellant] hoeft te betalen.
3.18
Anders dan [appellant] lijkt te betogen, is het niet zo dat partijen door de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst terugvallen op de overeenkomst die zij in 2017 hebben gesloten. Met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 9 maart 2023 zijn partijen tegenover elkaar alleen nog aan die vaststelling gebonden. Welke verplichtingen partijen op grond van de in juli 2017 gesloten overeenkomst hadden, is dus niet (meer) relevant. Het hof verwerpt daarom het beroep dat [appellant] doet op onvoorziene (artikel 6:258 BW) en kostenverhogende (artikel 7:753 BW) omstandigheden vanwege de stijging van de houtprijs na 2017 als gevolg waarvan [geïntimeerde] volgens [appellant] (zie zijn e-mail van 14 maart 2022) € 3.584,- meer voor de partij hout moet betalen dan in 2017 was overeengekomen. Dat was bekend toen [appellant] zich in maart 2023 (opnieuw) verplichtte tot levering van de materialen.
Geen schuldeisersverzuim van [geïntimeerde]
3.19
[appellant] stelt dat schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] heeft belet dat hij in verzuim is geraakt en hij dus [geïntimeerde] geen schadevergoeding is verschuldigd. Het hof is van oordeel dat van schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] geen sprake is. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.2
Bij schuldeisersverzuim gaat het erom dat een van de partijen bij een verbintenis niet aan haar (eigen) verplichting kan voldoen, omdat de andere partij nakoming van die verbintenis verhindert doordat zij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van haar zijde opkomt, tenzij de oorzaak van de verhindering haar niet kan worden toegerekend (artikel 6:58 BW).
3.21
Volgens [appellant] is [geïntimeerde] in schuldeisersverzuim gekomen omdat [geïntimeerde] niet reageerde op zijn bericht van 14 maart 2022 over de prijsstijging van het hout sinds 2017 waarin [appellant] tegenover [geïntimeerde] aanspraak maakt op (een extra) betaling van € 3.584,-.
3.22
Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe het niet ingaan van [geïntimeerde] op dit bericht van [appellant] van 14 maart 2022, heeft verhinderd dat [appellant] kon voldoen aan de verplichting die hij op grond van de op 9 maart 2023 gesloten vaststellingsovereenkomst had, te weten het leveren van de partij hout. [geïntimeerde] is om die reden dus niet in schuldeisersverzuim.
3.23
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] nog de stelling ingenomen dat [geïntimeerde] niet heeft meegewerkt aan de levering van de partij hout en dat daarom sprake is van schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] . Het hof vat deze stelling op als een nieuwe grief, die in de zin van de in artikel 347 Rv besloten liggende tweeconclusie-regel te laat is opgeworpen. Uit artikel 347 Rv vloeit voort dat grieven in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven mogen worden aangevoerd. Van een uitzondering op deze, in beginsel strakke regel, is niet gebleken. Overigens heeft [geïntimeerde] deze stelling van [appellant] op de zitting bij het hof gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij er vanaf 2018 alles aan heeft gedaan om in contact met [appellant] te komen, te weten bij hem langsgaan, hem bellen en mailen, maar dat [appellant] niet thuis gaf. Het lag, gelet op deze gemotiveerde betwisting, op de weg van [appellant] om zijn stelling dat [geïntimeerde] de nakoming door [appellant] heeft verhinderd nader te onderbouwen, wat hij heeft nagelaten. [appellant] heeft kortom deze stelling niet alleen te laat aangevoerd maar ook onvoldoende onderbouwd.
3.24
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] geen sprake is.
1 mei 2023 is een fatale termijn die is verstreken:
[appellant] is in verzuim
3.25
Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter dat in de vaststellingsovereenkomst 1 mei 2023 als fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a BW is opgenomen. [appellant] stelt dat partijen nader overeengekomen zijn dat hij de partij hout op 16 mei 2023 zou leveren. Ook dit verweer is te laat gelet op de (hiervoor uiteengezette) in beginsel strakke regel. Het hof zal daarom uitgaan van 1 mei 2023 als fatale termijn voor de levering van de partij hout.
3.26
Omdat [appellant] de partij hout niet voor 1 mei 2023 heeft geleverd, is [appellant] in verzuim komen te verkeren. [appellant] heeft de partij hout overigens evenmin geleverd op 8 mei en 16 mei 2023, waartoe [geïntimeerde] hem op zijn verzoek alsnog de gelegenheid heeft gegeven. Verder geldt dat [geïntimeerde] uit de mededeling van [appellant] van 14 juni 2023 kon afleiden dat [appellant] de partij hout niet meer zou leveren. [appellant] is hoe dan ook in verzuim.
De tekortkoming kan [appellant] worden toegerekend
3.27
Anders dan [appellant] lijkt aan te voeren, speelt de brand in de nacht van 15 op 16 mei 2023 in de houtzagerij van [appellant] geen rol bij de beoordeling of de tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst [appellant] kan worden toegerekend. [appellant] moest de partij hout op grond van de vaststellingsovereenkomst immers leveren voor 1 mei 2023 en dus ruim voor de brand. Bovendien heeft [geïntimeerde] betwist dat sprake was van overmacht van [appellant] . De gevolgen van de brand kan [appellant] in zoverre dan ook niet afwentelen op [geïntimeerde] .
De schade van [geïntimeerde]
3.28
[geïntimeerde] vordert ten eerste aan schadevergoeding een bedrag van € 8.520,96 dat hij heeft betaald voor een vervangende partij hout.
3.29
In strijd met de (hiervoor uiteengezette) in beginsel strakke regel, heeft [appellant] voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling (1) betwist dat [geïntimeerde] € 8.520,96 heeft betaald voor de vervangende partij hout en (2) aangevoerd dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan een op hem rustende schadebeperkingsplicht en (3) aangevoerd dat [geïntimeerde] heeft erkend dat hij nog € 3.000,- van [appellant] krijgt. Dit alles is te laat en wordt door het hof (verder) buiten beschouwing gelaten.
3.3
De schade, bestaande uit de koopprijs van de vervangende partij hout, is als gevolg van de ontbinding wegens een toerekenbare tekortkoming ontstaan. [geïntimeerde] heeft op grond van artikel 6:277 BW aanspraak op vergoeding van de schade die hij lijdt doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt. De omvang van deze schade dient te worden vastgesteld door vergelijking van deze twee situaties.
3.31
Zonder ontbinding zou [geïntimeerde] op grond van de vaststellingsovereenkomst de partij hout geleverd hebben gekregen van [appellant] en zou [geïntimeerde] aan [appellant] € 707,50 hebben betaald (€ 1.088,- minus € 380,50). Met ontbinding heeft [geïntimeerde] € 8.520,96 betaald om de partij hout van een derde geleverd te krijgen en hoeft [geïntimeerde] aan [appellant] geen € 707,50 te betalen. Het hof stelt daarom de schade van [geïntimeerde] als gevolg van de ontbinding vast op (€ 8.520,96 minus € 707,50 =) € 7.813,46.
3.32
Evens vordert verder schadevergoeding omdat hij vrij heeft moeten nemen (en dus niet als zzp’er kon werken) omdat [appellant] de partij hout op 8 en 16 mei 2023 zou leveren, wat hij niet gedaan. De kantonrechter heeft deze door [geïntimeerde] gevorderde schade toegewezen tot € 400, -. Tegen dit op grond van de wanprestatie van [appellant] toegewezen onderdeel van de schadevergoeding is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
3.33
Het hof zal [appellant] dan ook veroordelen om aan [geïntimeerde] aan schadevergoeding te betalen € 8.213,46 (€ 7.813,46 + € 400,-).
Buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente
3.34
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit).
3.35
[geïntimeerde] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen over het toe te wijzen bedrag tot ten hoogste het bedrag van de wettelijke staffel zoals vermeld in het Besluit, zijnde € 785,67.
3.36
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat vanaf 1 mei 2023 de over de hoofdsom gevorderde wettelijke rente kan worden toegewezen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
De conclusie
3.37
Ondanks dat het hoger beroep maar voor een klein deel slaagt, zal het hof voor de duidelijkheid het vonnis van de kantonrechter vernietigen en Zuidema- [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van de bedragen zoals die volgens het hof moeten worden toegewezen. Omdat [appellant] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.38
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 oktober 2023, en beslist:
4.2
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 8.213,46, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 mei 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
4.3
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen € 785,67 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4.4
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 244,- aan griffierecht
€ 130,49 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 660,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x het toepasselijke tarief € 330,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep:
€ 349,- aan griffierecht
€ 1.716,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x het toepasselijke tarief I);
4.5
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, M.E.L. Fikkers en W.F. Boele en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.