ECLI:NL:GHARL:2025:2720

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
21-005675-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis zware mishandeling van een baby met voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor zware mishandeling van zijn baby. De rechtbank had de verdachte op 29 november 2023 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met een wijziging in de strafoplegging. In plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden, heeft het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Dit besluit is genomen op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het kind, evenals de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft het verzoek om contra-expertise afgewezen, omdat het letsel van het slachtoffer niet alleen bestond uit een triade, maar ook uit een hersenweefselscheur, wat volgens deskundigen alleen kan worden verklaard door een significante krachtsinwerking. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor zijn handelen en heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor de mishandeling van zijn dochter. Het hof heeft ook rekening gehouden met de impact van de gebeurtenissen op het gezin van de verdachte en de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die is afgekeurd en de zorg heeft over zijn drie kinderen. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005675-23
Uitspraak d.d.: 2 mei 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2023 met parketnummer 16-008039-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. I.J.K. van der Meer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2023 ter zake van het primair tenlastegelegde (zware mishandeling van zijn ruim twee maanden oude dochter) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring grotendeels op juiste wijze en juiste gronden heeft beslist. Het vonnis zal in zoverre, met aanvulling en verbetering van de gronden, worden bevestigd. De in de aanvullende overwegingen in de kopjes aangegeven paginanummers verwijzen naar de pagina’s van het vonnis.
Ten aanzien van de straf komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd.

Aanvullende overwegingen met betrekking tot het bewijs

Verzoek om contra-expertise
De verdediging heeft ter zitting in hoger beroep verzocht een contra-expertise te laten uitvoeren naar het op 17 januari 2020 opgestelde NFI-rapport. Hiertoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de NFI-deskundige die het rapport heeft opgesteld, voorstander lijkt te zijn van de ‘shaken baby syndroom’-hypothese (hierna: SBS-hypothese). De voorstanders van deze hypothese hangen de gedachte aan dat het aantreffen van bepaald hersenletsel bij baby’s en kleine kinderen een zeer sterke aanwijzing voor mishandeling vormt. De hypothese is van toepassing als sprake is van een triade: a. bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies, b. netvliesbloedingen en c. zwellingen in de hersenen. Tegenstanders van de SBS-hypothese brengen echter naar voren dat de triade ook kan ontstaan door natuurlijke oorzaken, zoals ziekten en genetische gebreken. Omdat getwijfeld kan worden aan de betrouwbaarheid van de SBS-hypothese, dient terughoudend met het deskundigenbewijs te worden omgegaan dat uitgaat van deze hypothese. Daarom zou een andere deskundige, die geen aanhanger van deze hypothese is, een contra-expertise moeten uitvoeren.
Op het verzoek om een contra-expertise uit te laten voeren is het noodzaakcriterium van toepassing. Het hof wijst het verzoek om contra-expertise af. Hiertoe overweegt het dat de raadsvrouw miskent dat het letsel van [slachtoffer] niet alleen bestond uit een triade, maar daarnaast ook uit een hersenweefselscheur. Het geheel aan letsel, waaronder met name die hersenweefselscheur, is volgens de NFI-deskundige – van wie de deskundigheid niet is betwist door de verdediging – alleen te verklaren door een significante (grote) krachtsinwerking. Daarbij is het direct ontstaan van klinische symptomen na een gewelddadige handeling bij ernstig toegebracht schedel/hersenletsel zeer aannemelijk. Hierdoor kan worden uitgesloten dat het letsel is veroorzaakt tijdens de geboorte van [slachtoffer] of door een medische aandoening. Deze bevinding vindt steun in de uitslag van de CT-scan die op 25 mei 2018 van het hoofd van [slachtoffer] is gemaakt en de oogheelkundige inspectie van 24 mei 2018, waarop door de artsen geen afwijkingen werden gezien. De verdediging heeft daarnaast ter terechtzitting in eerste aanleg uitgebreid de gelegenheid gekregen om vragen aan de deskundige te stellen en heeft hiervan ook gebruik gemaakt. Gelet hierop is de noodzaak voor een contra-expertise niet gebleken.
Pagina 10 ‘De bevindingen van het NFI’
De verdediging heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat er – onder verwijzing naar de onderbouwing onder het kopje ‘Verzoek om contra-expertise’ – vraagtekens gesteld kunnen worden bij de conclusies in het NFI-rapport van 17 januari 2020.
Het hof verwerpt dit verweer en verwijst hierbij naar hetgeen hierboven onder het kopje ‘Verzoek om contra-expertise’ is overwogen.
Pagina 11 ‘Datering van het letsel’
Het hof vervangt de volgende schuingedrukte alinea uit het vonnis met de daaronder staande alinea:
De enige persoon die over een accidentele toedracht zou kunnen verklaren, is verdachte zelf. Omdat verdachte niet over een andere accidentele toedracht heeft verklaard en daarvan ook overigens niet is gebleken, concludeert de rechtbank dat er sprake is geweest van een niet-accidentele krachtsinwerking waardoor het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel is veroorzaakt. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel aan haar is toegebracht. De rechtbank concludeert dat verdachte dit letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht. Gelet op het tijdstip waarop het letsel moet zijn ontstaan, was verdachte immers de enige aanwezige in de woning die dit letsel aan haar heeft kunnen toebrengen.
Op basis van de bevindingen in het NFI-rapport kan een accidentele toedracht van het letsel bij [slachtoffer] worden uitgesloten, nu het letsel enkel door een significante (grote) krachtsinwerking verklaard kan worden en het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor een accidentele toedracht van die zwaarte. Het hof concludeert dan ook dat sprake is geweest van een niet-accidentele krachtsinwerking waardoor het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel is veroorzaakt. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel aan haar is toegebracht. Het hof concludeert dat verdachte dit letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht. Gelet op het tijdstip waarop het letsel moet zijn ontstaan, was verdachte immers de enige aanwezige in de woning die dit letsel aan haar heeft kunnen toebrengen.
Pagina 12 ‘Het opzet van verdachte’
Het hof vervangt de volgende schuingedrukte zin met de daaronder staande zin:
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig als verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
Het hof vervangt de volgende schuingedrukte zin met de daaronder staande zin:
Het toepassen van een dergelijke kracht op een baby van nog geen drie maanden oud kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm dan ook niet anders worden geïnterpreteerd dan dat verdachte op dat moment willens en wetens de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] heeft aanvaard.
Het toepassen van een dergelijke kracht op een baby van nog geen drie maanden oud kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm dan ook niet anders worden geïnterpreteerd dan dat verdachte op dat moment bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] heeft aanvaard.
Voor het overige volgt het hof de bewijsmotivering van de rechtbank.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van zijn dochter [slachtoffer] van destijds nog geen drie maanden oud. Zware mishandeling van een baby is een ernstig strafbaar feit. Door het handelen van verdachte heeft [slachtoffer] destijds zwaar lichamelijk letsel opgelopen, namelijk ernstig hersenletsel en netvliesbloedingen. Dat [slachtoffer] in leven is gebleven en kennelijk op dit moment zelfs zonder uitingen van restverschijnselen haar leven kan leiden, is een zeer groot geluk dat enkel door het ingrijpen van medici is bereikt. Een hulpeloze baby als [slachtoffer] zou juist bij haar vader veilig moeten zijn. Verdachte had [slachtoffer] zorg, geborgenheid en bescherming moeten bieden. Hij is hierin in zeer ernstige mate tekortgeschoten. In de strafoplegging neemt het hof mee dat verdachte op geen enkele wijze een verklaring heeft gegeven voor zijn handelen of hiervoor verantwoordelijkheid heeft genomen.
Het hof houdt er aan de andere kant rekening mee dat de gebeurtenissen ook diep hebben ingegrepen in het leven van het gezin van verdachte (en dus ook voor [slachtoffer] zelf de nodige gevolgen heeft gehad). [slachtoffer] en haar broertje zijn een jaar uit huis geplaatst geweest. Verdachte en zijn partner hebben gedurende deze periode hulpverlening gekregen en na een positieve afronding hiervan zijn de kinderen weer teruggeplaatst in het gezin. Sindsdien is Jeugdzorg niet meer betrokken geweest bij het gezin.
Het hof heeft bij de strafoplegging ook gekeken naar het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 13 maart 2025. Daaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld is voor strafbare feiten. Nu het om oudere veroordelingen gaat, weegt het hof die niet in strafverzwarende zin mee.
Het hof heeft verder acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij is afgekeurd vanwege rugklachten en een uitkering ontvangt. Hij heeft de dagelijkse zorg over zijn drie kinderen. Daarnaast geeft de reclassering in haar rapport van 2 april 2025 aan dat op de leefgebieden van verdachte geen problemen worden gesignaleerd.
Gelet op de aard en ernst van het feit is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel zonder meer op zijn plaats. Het hof acht in beginsel oplegging van een gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden.
Het hof ziet echter ook – gelet op wat hierover is vastgesteld – dat de gezinssituatie van verdachte al een lange tijd verstoord is geweest door het bewezenverklaarde feit. Met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal er een hernieuwde verstoring plaatsvinden in het gezin, waar juist [slachtoffer] een tweede keer de dupe van zal zijn.
Daarnaast stelt het hof vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in eerste aanleg is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak op 2 juli 2018 is aangevangen. Verdachte is op deze datum voor het eerst gehoord door de politie. De rechtbank heeft op 29 november 2023 vonnis gewezen. Tussen het moment van het eerste verhoor en het wijzen van het eindvonnis zijn ruim vijf jaren en vier maanden verstreken. De redelijke termijn is hiermee overschreden met ruim drie jaren en vier maanden. Die overschrijding dient verdisconteerd te worden in de strafoplegging.
Al met al ziet het hof in verdachte’s persoonlijke omstandigheden, de persoonlijke omstandigheden van [slachtoffer] en in de voornoemde aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor de duur van twaalf maanden, met een proeftijd van twee jaren. Het voorwaardelijke strafdeel moet de verdachte er in de toekomst van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.A.M. Kwakman, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. R. Godthelp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Renders, griffier,
en op 2 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.