ECLI:NL:GHARL:2025:2815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.340.153/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na scheiding van ouders die niet in gezinsverband hebben geleefd

In deze zaak gaat het om de bepaling van de kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in 2018, na de scheiding van de ouders. De man en de vrouw hebben niet in gezinsverband geleefd en de vrouw verzoekt om een hogere kinderalimentatie dan door de rechtbank is vastgesteld. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 500,- per maand met ingang van 1 juni 2023, en € 531,- per maand vanaf 1 januari 2024. De man is het niet eens met deze beslissing en komt in hoger beroep, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep gaat om de ingangsdatum en het bedrag te verhogen. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet eerder een verzoek tot kinderalimentatie kon indienen, ondanks haar PTSS-klachten. Het hof bevestigt de ingangsdatum van 1 juni 2023 en stelt de behoefte van het kind vast op € 285,89 per maand, rekening houdend met de financiële situatie van beide ouders. De man wordt verplicht om de kinderalimentatie te betalen, met indexering voor de komende jaren. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe bedragen worden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.153
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 558217)
beschikking van 8 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: aanvankelijk mr. K. Withagen (onttrokken),
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A. van den Heuvel, thans mr. H. Loonstein.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 april 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van den Heuvel van 24 juni 2024 (wijziging advocaat);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht namens mr. Withagen van 27 januari 2025 (onttrekking advocaat).
2.2
De mondelinge behandeling was gepland op 27 februari 2025 in Arnhem. Aanwezig waren:
- de man;
- twee waarnemende advocaten namens de advocaat van de vrouw.
Het hof heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling besloten dat de mondelinge behandeling moet worden aangehouden.
2.3
De mondelinge behandeling heeft vervolgens op 27 maart 2025 in Zwolle plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Loonstein.

3.De feiten

De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018. [de minderjarige] woont bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 juni 2023 bepaald op € 500,- per maand en vanaf 1 januari 2024 op € 531,- per maand.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing over de kinderalimentatie en komt in hoger beroep. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen. De vrouw komt op haar beurt in incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de beslissing over de ingangsdatum en de kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2018 vast te stellen.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift en de vrouw is het daar niet mee eens. Zij wijst op de bewogen geschiedenis van partijen en de veelvuldige procedures tussen partijen. Zij is bang voor de man en beschadigd geraakt door de incidenten. Zij heeft PTSS-klachten en was daardoor niet in staat om een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie in te dienen. De man heeft erkend dat hij onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige] dus hij heeft er rekening mee kunnen houden dat de rechter de kinderalimentatie vanaf een eerder moment zou kunnen opleggen.
5.2
De man bestrijdt dat de vrouw vanwege zijn opstelling niet eerder in staat was om kinderalimentatie te verzoeken. De vrouw is in de voorgaande procedures bijgestaan door verschillende ervaren advocaten. Verwacht mag worden dat zij ervan op de hoogte zijn dat behoedzaam gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht alimentatie vast te stellen. Het lag op de weg van de vrouw om eerder een verzoek in te dienen. De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum ligt geheel in de lijn die in de rechtspraak wordt gehanteerd.
5.3
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het voor haar niet mogelijk was om het verzoek eerder in te dienen. Dat de vrouw last heeft van PTSS-klachten en daarvoor behandeld is, is voor het hof onvoldoende. Daar komt bij dat de man weliswaar onderhoudsplichtig is voor zijn dochter, maar hij er pas vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw rekening mee heeft kunnen en moeten houden dat hij een gerechtelijk vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] moet gaan voldoen. De grief van de vrouw over de ingangsdatum faalt daarom; het hof zal eveneens 1 juni 2023 als ingangsdatum hanteren.
eigen aandeel in de kosten van [de minderjarige] (behoefte)
5.4
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige] . De man stelt dat de behoefte van [de minderjarige] ten onrechte is vastgesteld op minimaal € 525,- per maand in 2023. Uit de door hem overgelegde kopie van de definitieve aanslag 2018 volgt dat hij een ondernemingsverlies had van € 22.494. Uit zijn behoefteberekening volgt dat [de minderjarige] behoefte heeft aan een bijdrage van € 219,- per maand.
5.5
De vrouw betwist de stellingen van de man. De man legt onvoldoende stukken ter onderbouwing van zijn inkomen in 2018 over en dat komt voor zijn rekening en risico. De man woont en woonde ook in 2018 in een woning met een zeer hoge huur, dus hij moet wel een hoger inkomen hebben genoten.
5.6
Het hof neemt de systematiek van berekening van de kinder- en partneralimentatie op basis van de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Gebleken is dat partijen niet in gezinsverband met [de minderjarige] hebben geleefd. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige] moet daarom worden berekend door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met het kindgebonden budget en andere fiscale aanspraken.
Bij de bepaling van de behoefte hanteert het hof de tabellen “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” voor 2018.
Het hof is van oordeel dat de door de man overgelegde financiële gegevens geen duidelijk zicht op zijn inkomen geven, maar op basis van de door hem overgelegde kopie van de definitieve aanslag 2018 en de hoogte van het daarin vermelde ondernemingsverlies gaat het hof er niet van uit dat de man een aanzienlijk inkomen heeft genoten in 2018. Het hof acht het daarom redelijk de behoefte van [de minderjarige] bij de man te baseren op de laagste inkomenscategorie in de tabel 2018, te weten een inkomen van € 1.000,- of minder per maand. De behoefte van [de minderjarige] is in die situatie € 110,- per maand.
De vrouw heeft de berekening van de man van haar netto inkomen destijds niet betwist. Het hof gaat daarom voor de vrouw uit van een netto inkomen van € 2.728,-, vermeerderd met het kindgebonden budget van € 202,- per maand, ofwel in totaal € 2.930 per maand. Uit dit inkomen volgt een behoefte van [de minderjarige] van € 438,- per maand.
Het gemiddelde hiervan is € 274,- per maand en het hof is van oordeel dat dit bedrag moet worden gehanteerd voor de kosten die de ouders zelf moeten dragen. Geïndexeerd naar het jaar 2023 (de ingangsdatum van de eventuele kinderalimentatie) bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige] € 310,89 per maand. De grief van de man over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] slaagt dus gedeeltelijk.
draagkracht man
5.7
Vervolgens komt het hof toe aan de bespreking van de overige grieven van de man over zijn draagkracht.
5.8
De man stelt dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gekregen van de rechtbank om zijn financiële positie te onderbouwen. Het hoger beroep dient er ook toe om wat bij de rechtbank is vergeten of is misgegaan, te herstellen. Nu de man in hoger beroep opnieuw de gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunten nader met stukken te onderbouwen, heeft hij geen belang bij een bespreking van dit punt.
5.9
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn draagkracht heeft gebaseerd op een bruto inkomen van € 3.100,- per maand exclusief vakantietoeslag en dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn schuldenpositie. Hij is niet in staat om kinderalimentatie voor [de minderjarige] te voldoen.
5.1
De vrouw betwist de stellingen van de man over zijn draagkracht. De man heeft een onwillige houding en geeft geen openheid van zaken over zijn financiële situatie. De stukken die de man in hoger beroep alsnog heeft overgelegd en de stukken die hij alleen aan de vrouw en niet aan het hof heeft doen toekomen, roepen nieuwe vragen op. Verder is de wijze van totstandkoming en aard van de schulden niet te volgen en is onduidelijk hoe de man dan wel steeds zijn huur van € 1.640,- per maand kan voldoen en buitenlandse reizen kan maken. Rekening houden met een verdiencapaciteit van € 3.100,- is uitgaande van de werkervaring van de man niet onredelijk, aldus de vrouw.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
In eerste aanleg heeft de man een jaaropgave 2020 van de gemeente [de gemeente] overgelegd waaruit blijkt dat hij een uitkering heeft ontvangen van € 13.255,- bruto per jaar. De man had gedurende de coronaperiode als zelfstandige recht op ondersteuning.
De man heeft in hoger beroep ook nog de aanslag inkomstenbelasting 2019 overgelegd. Daarin staan geen inkomsten vermeld en het inkomensverlies dat in 2018 al werd vermeld is onverminderd opgenomen als nog te verrekenen uit voorgaande jaren. Verder blijkt uit een brief van 26 maart 2024 van de gemeente [de gemeente] dat de aanvraag van de man voor een Bbz-uitkering is toegewezen tot uiterlijk 31 mei 2024 en dat de gemeente ervan uitgaat dat de man zijn bedrijf voor deze datum heeft beëindigd.
Ook heeft de man een schuldenoverzicht ingediend van [naam1] van 2 april 2024 waarop een totale schuld van € 122.974,74 wordt vermeld. In het overzicht wordt een schuld aan de gemeente [de gemeente] [afdeling] vermeld van € 10.100,- en ter zake van Bbz van € 96.189,95. Ook de achterstallige alimentatie is in dit overzicht opgenomen. De overige schulden zijn dus beperkt. Volgens de man zit hij op dit moment in de laatste fase van het traject en worden zijn overige schulden dan kwijtgescholden.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man meegedeeld dat de cijfers over 2020 tot en met 2023 van de bedrijven kort geleden zijn gepubliceerd en dat liquidatie van de onderneming kort geleden heeft plaatsgevonden. De IB-aangiftes zijn volgens de man ingediend en uit deze stukken blijkt volgens hem dat er geen winst is gemaakt in de bedrijven en dat er nooit salaris is uitgekeerd. De man heeft deze stukken echter niet overgelegd in de procedure, maar uitsluitend met de vrouw en haar advocaat gedeeld.
Het hof heeft op basis van de hiervoor genoemde zeer geringe hoeveelheid stukken die de man in deze procedure heeft overgelegd geen zicht op de financiële gang van zaken van de onderneming(en) van de man en de liquidatie daarvan en ook niet op de huidige stand van zaken van het schuldentraject en de hoogte van zijn schulden op dit moment. De man heeft daarmee zijn verweer dat hij niet over draagkracht beschikt tegenover de gemotiveerde stellingen van de vrouw onvoldoende onderbouwd.
Tijdens de zitting bij het hof heeft de man ook nog meegedeeld dat hij zijn woning heeft verhuurd via [naam2] en dat hij daarmee op jaarbasis € 24.500,- heeft verdiend. Ook dit kan het hof niet verifiëren.
De onderhoudsverplichting die op de man rust jegens [de minderjarige] is zwaarwegend. Dit betekent dat een grote inspanning van de man mag worden gevergd om te kunnen bijdragen in de kosten van [de minderjarige] . In het kader van de vaststelling van kinderalimentatie kan het hof daarom ook een verdiencapaciteit aan een onderhoudsplichtige toekennen. Het gaat niet alleen om wat feitelijk wordt verdiend, maar ook om wat iemand zou kunnen verdienen.
In het plan van aanpak van [naam1] wordt vermeld dat de man een inspanningsverplichting heeft om minstens vier keer per maand te solliciteren op een baan in loondienst van ten minste 36 uur per week en dat hij daarvan sollicitatiebewijzen moet inleveren. Onbekend is of de man aan deze eis voldoet. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man toegelicht dat hij op dit moment geen betaalde werkzaamheden verricht, maar op vrijwillige basis werkzaam is voor een stichting. Als het schuldentraject is afgerond dan komt er een werkovereenkomst, aldus de man. Dit is kennelijk een bewuste keuze van de man, maar deze keuze mag gelet op de onderhoudsverplichting van de man niet tot gevolg hebben dat hij niet kan bijdragen in de kosten van [de minderjarige] . Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de man gelet op de werkervaring van de man en zijn leefomstandigheden grosso modo in staat is om een bruto inkomen te verwerven van € 3.100,- per maand.
De algehele gang van zaken in deze procedure in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat de man de afgelopen jaren over voldoende middelen kon beschikken om de kosten van [de minderjarige] te kunnen voorzien. Voor zover dat niet het geval is geweest, dient dit voor zijn rekening en risico te komen. De grieven van de man over zijn draagkracht falen.
draagkracht vrouw
5.12
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw voert de man in zijn grieven aan dat deze door de rechtbank ten onrechte op basis van de WIA-uitkering van de vrouw is gesteld op € 25,- per maand. De vrouw had in 2023 in ieder geval een beautysalon in [plaats1] . Onduidelijk is volgens de man hoe de vrouw haar huur van € 1.150,- per maand kan voldoen naast de kosten voor haarzelf en [de minderjarige] .
5.13
De vrouw heeft toegelicht dat de salon niet van haar is en dat zij niet in staat is (geweest) om werkzaamheden te verrichten. Zij is behandeld vanwege haar ernstige PTSS-klachten met EMDR-therapie en de procedures die worden gevoerd hebben iedere keer weer een grote impact op haar. Zij heeft aanvullend de jaaropgave van de WIA-uitkering over 2023 overgelegd. De uitkering bedroeg in 2023 bruto € 17.972,-.
5,14 Het hof is op basis van de door de vrouw overgelegde inkomensgegevens en haar verklaring over haar situatie van oordeel dat de draagkracht van de vrouw tot nu toe moet worden vastgesteld aan de hand van uitsluitend haar WIA-uitkering. Dat betekent dat de vrouw, zoals de rechtbank al heeft overwogen, een minimum draagkracht heeft van € 25,- per maand. Het hof merkt hierbij ten overvloede op dat ook van de vrouw wordt verwacht dat zij zich inspant om zoveel mogelijk draagkracht te realiseren om in kosten van [de minderjarige] te voorzien.
conclusie
5.15
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat het er voor moet worden gehouden dat de man vanaf 1 juni 2023 in staat is om in de resterende kosten van [de minderjarige] van € 285,89 (€ 310,89 - € 25,-) te voorzien.
wettelijke indexering
5.16
Omdat het hof de kinderalimentatie pas in 2025 vaststelt, zal het bedrag aan kinderalimentatie gelet op artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek (BW) voor het eerst in 2026 worden geïndexeerd. Aldus loopt de vrouw de indexering van de in 2023 berekende kinderalimentatie per 2024 en 2025 mis. Teneinde de kinderalimentatie te laten voldoen aan de wettelijke maatstaven zal het hof daarom de bedragen per 2024 en 2025 indexeren. Dit betekent dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2024
€ 303,62 per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 323,36 per maand bedraagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 januari 2024, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 285,89 per maand en met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 303,62 per maand en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 323,36 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Knot, bijgestaan door de griffier, en is op 8 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.